199
plaatselijke boerenleenbanken. In den loop der jaren
immers, heeft de praktijk veel geleerd. En zoo zijn er
bepalingen en voorschriften gekomen, over wier
deugdelijkheid, soms zelfs noodzakelijkheid, de bes
stuursleden van later opgerichte boerenleenbanken zoo
moeilijk kunnen oordeelen indien zij de redenen niet
kennen welke tot het nemen van zulke maatregelen
hebben geleid. Daarenboven zijn er nog vele bepalingen,
die in het belang van een goed beheer der boerenleens
banken beter gekend en opgevolgd kunnen worden en
wat zeer zeker zal gebeuren als men het groote nut ervan
heeft ingezien.
Bij de verklaring der statuten, zal er tevens gelegens
heid zijn, om met andere organisaties van Binnem en
Buitenland kennis te maken, en zoodoende het inzicht
in het landbouwscredietwezen te verruimen. Wat bij
andere organisaties goed gebleken is, kan ons tot nas
volging, wat tot minder goede resultaten leidde,
ons tot waarschuwing strekken.
Oprichting volgens de Coöperatie-Wet van 1876 of volgens
de Wet op de Vereeniging en Vergadering van 1855.
Toen de plannen tot oprichting van boerenleenbanken
vasten vorm aannamen, ontstond er eene strijdvraag, die
destijds de gemoederen nogal beroerd heeft. Het ging
over de vraag welken rechtsvorm de boerenleenbanken
zouden aannemen. De ééne partij achtte de oprichting
volgens de „Wet tot regeling der Coöperatieve Ven
eenigingen" van 17 Maart 1876 de éénig deugdelijke en
zelfs de éénig mogelijke, terwijl de andere partij de
voorkeur meende te moeten geven aan eene oprichting
volgens de „Wet op de Vereeniging en Vergadering"
van 1855.
De eerste partij vroeg advies aan het toenmalige
TweedesKamerlid, Mr. Kolkman, (den lateren minister)
en deze won het gevoelen in van Mr. Veegens, wiens uit*
gebreide uiteenzetting hij mededeelde.
Maar de andere partij, bij monde van de Noords
Brabantsche commissie van voorbereiding, bestreed ges