191 de soliditeit dezer instellingen. De inleggers in de spaar* bank waren zoo goed als allen leden der boerenleenbank of inwoners der gemeente, waarover de bank zich uit* strekte, en waren dan ook van meet af overtuigd van de soliditeit hunner bank, zoodat zij zonder eenige zorg hunne spaargelden aan haar beheer toevertrouw* den. Er diende echter ook gezorgd te worden, dat de on* beperkte aansprakelijkheid der leden, noodig voor een solieden grondslag, zoo weinig mogelijk gevaar voor de leden opleverde. En ook dat vond men in het stelsel=Raiffeisen. Vooreerst zou eene boerenleenbank zich slechts uit* strekken over een kleinen kring n.1. over ééne enkele gemeente of, zoo deze nog te groot was, over één kerspel of parochie. Hierdoor bereikte men, dat de leden el* kander goed kenden, waardoor de beoordeeling van de betrouwbaarheid der voorschotnemers zeer vergemak* kelijkt werd. Dan zou er een Bestuur en een Raad van Toezicht gekozen worden uit en door de leden; aan deze lichamen was het geheele beheer der Bank toevertrouwd. Eene bezoldiging of aandeel in de winst ontvingen zij niet. Uit deze regeling volgde, dat er geen gevaar bestond voor gevaarlijke geldoperatiën, welke overigens uit* drukkelijk door de Statuten verboden zijn. Immers, de leden van het Bestuur en den Raad van Toezicht kon* den door zulke speculatiën enkel verliezen en nooit winnen, wijl zij niet deelden in de winsten, en door de onbeperkte aansprakelijkheid de verliezen te dragen hadden. Slechts de kassier of administrateur zou eene gelde* lijke bezoldiging genieten, welke echter niet afhanke* lijk mocht zijn van de gemaakte winsten, om alle spe* culatiezucht uit te sluiten. De gemaakte winst moest gestort worden in een reservefonds, en mocht niet onder de leden worden verdeeld, zelfs niet bij ontbinding der bank. Dit reservefonds diende tot het dekken van even*

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Maandelijkse Mededelingen' (CCB) | 1921 | | pagina 15