Wandelingen door
pensioenland
Aflevering 4
Ons pensioenreglement
kUHTU MIJ NOG VOLGÊN
Mi
Na drie algemene artikelen over geschiedenis, kenmerken en pro
blemen rond pensioenvoorzieningen is thans ons pensioenregle
ment aan de beurt. We gaan bekijken hoe dit in elkaar zit en wat
de bedoelingen van de ontwerpers destijds zijn geweest. Uiteraard
laten we uitgebreid zien hoe de diverse pensioenvormen worden
berekend.
Het pensioenreglement is in werking getreden op 1 januari 1978.
De ontwerpers stelden, voordat het reglement werd geformuleerd,
een aantal uitgangspunten op. De voornaamste punten noemen
we hier omdat zij veel verklaren. Algemeen uitgangspunt is dat
een medewerker na 40 dienstjaren een pensioen inclusief AOW
dient te ontvangen van 70% van het laatstgenoten salaris. Er is
dus duidelijk gekozen voor een eindloonstelsel. Deze norm van
70%, we komen dan aan een tweede uitgangspunt, dient ook zo
veel mogelijk gerealiseerd te worden voor personeelsleden, die
geen 40 dienstjaren kunnen halen. Daarom is het levensjarenbe-
ginsel ingevoerd. U weet nog dat volgens dit beginsel niet alleen
pensioen toegekend wordt over alle salarisverhogingen over ver
streken dienstjaren (zoals bij het eindloonstelsel) maar tevens over
alle levensjaren vanaf de 25e verjaardag, ook als men op dat mo
ment nog niet bij de werkgever in dienst was. Part-time medewer
kers tenslotte konden volgens het in 1978 oorspronkelijk geformu
leerde reglement pensioenrechten opbouwen, als zij minimaal 20
uur per week werkten en tenminste 5 jaar in dienst waren. Hier
stuiten we op een merkwaardigheid. Een aantal van u werkt im
mers geen 20 uur per week en is momenteel toch deelnemer aan
onze pensioenregeling. Dat komt omdat ons reglement met ingang
van 1 januari 1984 is aangepast aan de CAO voor het Bankbedrijf.
Met ingang van deze datum kunnen werknemers met een arbeids
overeenkomst voor onbepaalde tijd direct deelnemer worden als zij
1/3 of meer van een volledige dagtaak werken en na 5 jaar als zij
minder dan 1/3 dagtaak werken.
Door deze koppeling tussen het reglement en de CAO is er een he
le nieuwe categorie werknemers deelnemer geworden. Het regle
ment is daardoor een arbeidsvoorwaarde voor alle werknemers ge
worden ongeacht hun arbeidsduur, terwijl het oorspronkelijk uit
sluitend voor kostwinners bedoeld was. Voor part-timers met een
arbeidsduur korter dan 1/3 dagtaak is dit pas na vijf jaar het geval.
Om de hoogte van ons pensioen te kunnen berekenen moeten we
wat langer stilstaan bij een vijftal basisbegrippen, te weten:
De pensioendatum: dit is de datum waarop de deelnemer de
65-jarige leeftijd bereikt. (De afwijkende pensioendatum van 60
jaar voor een aantal vrouwelijke deelnemers is hier buiten be
schouwing gelaten).
De dienstjaren: dit zijn de jaren die een werknemer ononderbroken
heeft doorgebracht in dienst van de Rabobankorganisatie vanaf
het moment van indiensttreding tot het moment van beëindiging
van het dienstverband.
Voor de berekening van het pensioen gelden maximaal 40 dienst
jaren. Dienstjaren beginnen in dit verband pas te tellen vanaf de
25-jarige leeftijd. Voor deze leeftijd bouwt men geen pensioen op.
Achtergrond van het dienstjaren-begrip is het gegeven dat ons
pensioen per jaar in stapjes wordt opgebouwd zodat na 40 dienst
jaren het volledig pensioen van 70% (40 x 1,75% per dienstjaar)
van het laatstverdiende salaris inclusief de AOW is verkregen. Bij
minder dan 40 dienstjaren heeft men aanspraak op een lager
pensioen.
Het voorpensioen: een werknemer die na zijn 25e jaar bij de Rabo
bankorganisatie in dienst treedt, mist een aantal dienstjaren voor
een volledig pensioen. Om deze reden wordt het pensioen van een
werknemer die na zijn 25e jaar deelnemer is geworden, vermin
derd met een bepaald bedrag. Dit wordt berekend aan de hand van
het aantal gemiste dienstjaren en voorpensioen genoemd. Het
voorpensioen wordt bij indiensttreding berekend en daarna niet
meer gewijzigd, mits het aantal uren waarop gewerkt wordt gelijk
blijft.
Pensioengrondslag: deze is gelijk aan 13 x het laatst vastgestelde
bruto maandsalaris.
AOW: al eerder stonden we stil bij de basispensioenvoorziening die
door de overheid wordt verzorgd in de vorm van de AOW. Bij de
berekening van het pensioen wordt er met deze overheidsvoorzie
ning rekening gehouden door een bepaalde aftrek op het pensioen
toe te passen. Deze is voor iedere deelnemer, ongeacht zijn burger
lijke staat, gelijk. De aftrek wordt met een wat weerbarstige term
de ongehuwde, 'geschoonde' AOW genoemd. Dat is de AOW-
uitkering waarop een ongehuwde recht heeft als hij 65 jaar wordt.
De structurele verhogingen waarmee de afgelopen jaren de AOW
is verhoogd zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. De AOW voor
gehuwden is in de afgelopen jaren n.l. geleidelijk op hetzelfde peil
gebracht als het netto minimumloon, de AOW voor ongehuwden
op 70% van dit bedrag. Met deze extra verhogingen houden we
in ons reglement geen rekening. De aftrek bedraagt per 1 juli 1986
f 11.190,-. De AOW voor gehuwden en voor samenwonenden be
draagt per deze datum f 20.337,- en voor ongehuwden
f 14.082,-.
Pensioenformule volgens ons reglement
Op de pensioendatum wordt allereerst berekend hoeveel 70% van
de pensioengrondslag bedraagt. Deze uitkomst wordt verminderd
met de 'geschoonde' AOW en - in voorkomende gevallen - met
het voorpensioen. In schemavorm:
- 70% van pensioengrondslag
- minus: 'geschoonde' AOW
- minus: voorpensioen.
Omdat wij maar f 11.190,- aan AOW aftrekken, terwijl gehuwden
of samenwonenden f 20.337,- aan AOW ontvangen en een onge
huwde f 14.082,—, komt in de praktijk het hierboven genoemde
streefpercentage van 70% belangrijk hoger uit. In een volgend
nummer zullen wij hierop ingaan.
Het ouderdomspensioen
Dit pensioen wordt uitgekeerd vanaf de 65-jarige leeftijd tot het
einde van de maand waarin men komt te overlijden.
7