Ook in Frankrijk, België, Oostenrijk en andere Europese landen bereikte het coöperatieve bankwezen een vooraanstaande positie. Dat het initiatief vooral in de land- en tuinbouw aansloeg is geen toeval. Het belang van zelforganisatie in coöperaties als overlevings strategie voor kleine, agrarische gezinsbedrijven was al eerder onderkend. De landbouwkredietcoöperatie vormde hierop een welkome en logische aanvulling. Bijzondere aandacht voor kleine spaarder Kredietverlening aan de agrarische sector kwam voor de lokale kredietcoöperaties op de eerste plaats. Vanaf het allereerste begin hebben zij zich echter ook beijverd voor het aantrekken van spaar gelden vanuit het eigen werkgebied. Zelfhulp in het concept van Raiffeisen hield in dat de bronnen waaruit kredieten konden worden verstrekt zo veel mogelijk binnen de eigen plaatselijke gemeenschap moesten worden aangeboord. Daarvoor werd ook een beroep gedaan op de solidariteit van meer vermogende dorpsgeno ten. Bovendien paste de lokale spaarbevordering goed in het streven om mensen meer voor zichzelf te laten opkomen. De coöperatieve banken namen hun rol als spaarbanken met verve ter hand. Vooral in de beginjaren zaten zij vaak ruim in de middelen, aangezien de kredietvraag slechts aarzelend op gang kwam. En hoewel de Nutsspaarbanken en de Rijkspostspaarbank al langer actief waren, streefden de coöperatieve Raiffeisen- en Boerenleenbanken deze instellingen qua totale spaarinleg reeds in de jaren twintig voorbij. Pas tegen het einde van de jaren vijftig ontstond concurrentie op de spaarmarkt uit de hoek van de handelsbanken. Opmerkelijk is dat hun terreinwinst volledig ten koste ging van de traditionele spaar- instellingen. De Rabobankorganisatie bereikte - mede dankzij de Rabobank lOOjaar toenemende penetratie in stedelijke gebieden - een marktaandeel van omstreeks 40%, dat zij nog steeds weet te handhaven. Ook als spaarinstellingen zijn de coöperatieve banken de afgelopen honderd jaar voor de Nederlandse samenleving van grote betekenis geweest. Hun breedgespreide aanwezigheid en laagdrempeligheid hebben de spaarzin in ons land sterk bevorderd. Bijzondere waarde leverden de coöperatieve banken decennia lang voor de kleine spaarder. Heel lang konden zij vasthouden aan het uitgangspunt dat voor de hoogte van de rentevergoeding geen onderscheid werd gemaakt tussen grote en kleine spaarsaldi. Door de met name in de laatste twee decennia sterk toegenomen concurrentie op de spaar markt was dit uiteindelijk niet vol te houden. Doorbraak naar het midden- en kleinbedrijf Hoewel opgezet door en voor de land- en tuinbouw, wisten prak tisch vanaf het begin ook tal van andere ondernemers op het platte land de lokale kredietcoöperaties met succes te vinden. Vrij logisch, gezien de onderlinge verbondenheid en de zakelijke banden over en weer. Bovendien was de scheidslijn tussen wel of niet landbouwer vaak niet scherp te trekken. De meesten deden er naast hun hoofd kostwinning nog wel iets agrarisch bij, zoals het telen van eigen groenten en het houden van dieren. Meer nadrukkelijk kwamen niet-agrarische ondernemers als kredietnemers in de jaren vijftig in beeld. De ruime liquiditeit van de coöperatieve banken in de naoorlogse jaren was hieraan niet vreemd. Zij konden dan ook ruimschoots voldoen aan de vanaf de jaren zestig sterk toenemende kredietvraag van het niet-agrarische midden- en kleinbedrijf. Dankzij de bundeling van de in 1972 tot Rabobank gefuseerde Raiffeisen- en Boerenleenbankorganisatie Rabobank 100 jaar

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Rabobank | 1997 | | pagina 12