1
1
-2 -"-mmm
Rente op de geld- en kapitaalmarkt
dU promessedisconto extra opslagrente
kapitaalmarktrente
driemaands interbancaire depositorente
in gebracht, dat haar monetaire beleid nauwelijks
restrictief was en zelfs eerder ruim dan krap viel te
noemen. Zo was het tempo van de binnenlandse
liquiditeitscreatie in 1 980 aanmerkelijk hoger dan
dat van de reële groei van het nationale produkt,
terwijl de totale aanwas van de liquiditeitenmassa
ongeveer gelijke tred hield met de nominale stijging
van het nationale inkomen, zodat de verhouding
tussen deze beide grootheden (de nationale
liquiditeitsquote) in het verslagjaar nauwelijks een
wijziging vertoonde.
De monetaire politiek van de Nederlandsche Bank
zal ook in 1981 een voortzetting van de krediet
beperking inhouden, die is gericht op stabilisatie
en zo mogelijk verlaging van de liquiditeitsquote.
In haar visie zijn de in het ongerede geraakte
overheidsfinanciën en de ongunstige ontwikkeling
van de betalingsbalans tekenen van een uit de hand
gelopen macro-economische besturing, welke men
moet proberen te keren.
Een versoepeling van de monetaire politiek met
opheffing van de kredietbeperking zou in de optiek
van de Nederlandsche Bank geenszins leiden tot een
lagere rente. Door een dergelijke maatregel zou
namelijk de vraag van de banken op de kapitaalmarkt
wel afnemen en de rente aanvankelijk dalen, maar
het buitenland zou dan niet meer in guldens willen
beleggen, waardoor de koers van de gulden onder
druk zou komen en de rente op de geldmarkt en
vervolgens ook op de kapitaalmarkt sterk zou stijgen.
Ook het rechtstreeks plaatsen van overheidsleningen
in het buitenland is - als middel tot financiering van
het begrotingstekort-door de monetaire autoriteiten
krachtig van de hand gewezen, aangezien dit zou
leiden tot een schadelijk uitstel van de noodzakelijke
sanering van de overheidsfinanciën. Bovendien werd
aangevoerd, dat ons land met zijn relatief hoge
welvaartsniveau zelfde nodige besparingen moet
kunnen opbrengen voor de financiering van
overheidsactiviteiten, met inbegrip van de
hulpverlening aan ontwikkelingslanden.
Valuta-, geld- en kapitaalmarkt
Het beleid van de Nederlandsche Bank inzake de
geld- en valutamarkt beoogt- naast handhaving van
ordelijke marktomstandigheden - stabilisatie van de
wisselkoers van de gulden op een relatief hoog peil.
Het voornaamste instrument daartoe is de rente,
waarbij het geldmarktbeleid voldoende restrictief
moet zijn om een eventueel ontluikend wantrouwen
tegen de gulden in de kiem te smoren.
Deze politiek heeft in 1 980 tot gevolg gehad, dat de
positie van de gulden vrijwel het gehele jaar relatief
sterk was, maar tevens dat de geldmarktrente
historisch gezien hoog was.
Het nauwkeurig afstemmen van de rentepolitiek op
die in andere landen - met name West-Duitsland-
heeft hier en daar weerstanden opgeroepen.
Daarbij is de vraag aan de orde gesteld, of de hogere
rentelasten voor het bedrijfsleven wel opwegen
tegen de inflatiebeperkende werking van een relatief
hoge guldenskoers en of de inflatiebestrijding niet
leidt tot extra werkloosheid.
Ook in de afgelopen jaren had de gevoerde
wisselkoerspolitiek reeds tot flinke discussies geleid.
Enerzijds werd gesteld dat, aangezien onze
economie zeer sterk geïndexeerd is, een depreciatie
van de gulden op lange termijn leidt tot een vrijwel
evengrote binnenlandse kostenstijging.
Anderzijds werd echter aangevoerd dat deze
indexatie vertraagd en onvolledig werkt, zodat op
korte termijn het wisselkoersbeleid wel degelijk de
concurrentiepositie kan beïnvloeden.
Stond de wenselijkheid van dit beleid dus ter
discussie, de wijze van uitvoering oogstte in 1 980
meer tevredenheid. Het beleid van de Nederlandsche
Bank maakte het mogelijk, dat de geldmarkt soepel
bleef functioneren. Opmerkelijk was daarbij, dat de
gewijzigde valutaire verhoudingen de Nederlandsche
Bank in staat stelden haar tarieven driemaal
onafhankelijk van een gelijksoortige maatregel in
West-Duitsland te verlagen.
Aldus kon zich op de geldmarkt- anders dan op de
kapitaalmarkt- een geleidelijke rentedaling
voordoen. Hierdoor belandde de geldmarktrente
tegen het einde van het jaar weer beneden de
kapitaalmarktrente, waarmee de abnormale
rentestructuur werd opgeheven, die sedert 1978
was opgetreden.
Dank zij de forse belangstelling vanuit het buitenland
voor belegging in guldensobligaties konden
22
Financiering van de Schatkist (in f mrd.)
1976 1977 1978 1979 1980
schatkistpapier
overig (monetair)
openbare emissies
onderhandse leningen Bron: MvF
onverwacht veel middelen worden aangetrokken
door de Staat, die op de kapitaalmarkt een grote
activiteit ontplooide. Het veelal als maximum
beschouwde aantal van acht obligatie-emissies
binnen een jaar werd zelfs overschreden.
De financieringsbehoefte van de Schatkist, die men
in de loop van het jaar herhaaldelijk naar boven moest
bijstellen, bleek tenslotte f 1 8,6 miljard te bedragen.
Hierin werd voor f 7,3 miljard voorzien door
obligatieleningen en voor f 9,5 miljard door
onderhandse leningen (inclusief voor-
inschrijfrekening). Toch was er aldus nog voor f 1.8
miljard monetaire financiering noodzakelijk, met
name door plaatsing van netto f 3,4 miljard aan
schatkistpapier.
Agrarische sector
Europese landbouwpolitiek
De gemeenschappelijke landbouwpolitiek in het
kader van de Europese Gemeenschap kwam in het
verslagjaar onder zware druk te staan.
Vermoedelijk mede als gevolg van de algemene
economische teruggang waren in de lidstaten meer
en meer nationalistische neigingen waarneembaar.
Zo kwamen er- ook door het ontbreken van een
effectieve gemeenschappelijke veterinaire
wetgeving- handelsbelemmeringen aan de
landsgrenzen, waardoor de uitvoer van varkens- en
kalfsvlees ernstige schade ondervond.
Tevens ontstond er- vooral vanwege de relatief
hoge kosten van het landbouwbeleid - een
toenemende spanning rond de financierings-
problematiek van de communautaire begroting, die
aanvankelijk zelfs leidde tot de verwerping van de
begroting voor 1 980 door het Europese Parlement.
en
Voorts spitsten de moeilijkheden zich toe op de
verdeling van lasten en baten over de afzonderlijke
lidstaten, waarbij met name het reeds lang slepende
vraagstuk van de Britse bijdrage aan de Europese
begroting een crisissfeer deed ontstaan.
Uiteindelijk werd toch een oplossing bereikt, maarde
overneming van een belangrijk deel der netto
begrotingsbijdrage van het Verenigd Koninkrijk door
de overige lidstaten maakte tevens duidelijk, dat de
financiering van de gemeenschapsbegroting
binnenkort de grenzen van de thans beschikbare
communautaire middelen dreigt te bereiken.
Het in zicht komen van het huidige
financieringsplafond en de afnemende bereidheid
van de nationale overheden om nieuwe
financieringsbronnen aan te boren, hebben de
aandrang vergroot om de stijgende kosten van de
gemeenschappelijke landbouwpolitiek beter te
beheersen. Dit klemt des te meer, daar de
afzetmarkten met name voor veehouderijprodukten
toenemende verzadigingsverschijnselen vertonen,
waarbij de overschottenproblematiek vooral in de
zuivelsector zorgen baart.
Het is dan ook welhaast onvermijdelijk, dat de
agrarische producent op enkele terreinen meer direct
geconfronteerd zal worden met de noodzaak om een
redelijk marktevenwicht tussen produktie en afzet te
realiseren en zo de financiële lasten van het
gemeenschappelijke markt- en prijsbeleid binnen de
grenzen van de beschikbare middelen te houden.
Hierbij kan worden gedacht aan invoering of uitbouw
van medeverantwoordelijkheidsheffingen, beperking
van prijsgaranties en toepassing van produktiequota.
Bij het streven naar herstel van een stabiel
marktevenwicht mogen echter de overige
doelstellingen van het gemeenschappelijke
landbouwbeleid niet in gevaar komen, zoals de
bevordering van de produktiviteit in de landbouw, de
verzekering van een behoorlijke levensstandaard
voor de agrarische beroepsbevolking en de
veiligstelling van de voedselvoorziening tegen
redelijke prijzen.
Overigens moet worden gevreesd dat de toch al niet
zo rooskleurige inkomenspositie van de agrariërs
hierdoor in de komende jaren verder onder druk zal
komen te staan, hetgeen ook een ongunstige invloed
zal hebben op de werkgelegenheid. De benarde
inkomenspositie van boeren en tuinders in de
EG-landen heeft intussen geleid tot eisen voor forse
prijsverhogingen in 1981. Hiermee zou tevens een
bijdrage kunnen worden geleverd aan de
terugdringing van de monetair compenserende
bedragen in de Bondsrepubliek Duitsland en het
Verenigd Koninkrijk, waardoor verder herstel van een
gemeenschappelijk prijspeil mogelijk wordt.
Een heet hangijzer in de Europese landbouwpolitiek
vormde het verwijt van de omringende lidstaten, dat
onze glastuinbouw van te goedkope energie gebruik
zou maken. Aan het eind van het verslagjaar was een
onderzoek van de Europese Commissie naar deze
aangelegenheid gaande.
23