afzonderlijke instelling voor de financiering van
energieprojecten en bestudering van mogelijkheden
om haar leningcapaciteit uit te breiden door
intensievere aanwending van haar kapitaalbasis en
meer aan te vullen met cofinanciering door
particuliere banken. Het IMF besloot eveneens een
grotere rol te gaan spelen in de aanpassing en
financiering van de betalingsbalanstekorten der
lidstaten door de verstrekking van grotere kredieten
voor langere perioden, gekoppeld aan beleids-
voorwaarden die meer gericht zouden worden op
structurele aanpassingsprogramma's. Voor de
financiering hiervan zou het IMFzijn beschikbare
middelen trachten uit te breiden door bilaterale
leningen van overschotlanden en zonodig ook door
een beroep op de internationale financiële markten.
Een en ander betekent tevens een toenemende
samenwerking tussen IMF en Wereldbank op het
raakvlak van kortstondige betalingsbalans
financiering en langdurige ontwikkelingsfinanciering,
vooral ook met het oog op de terugsluizing van olie-
gelden naar de tekortlanden gedurende de periode
van aanpassing aan de sterk gestegen olieprijzen.
De rol van het particuliere bankwezen in dit
financieringsproces is tijdens het verslagjaar ook aan
de orde gesteld in het periodieke overleg van de
centrale banken van de zogenaamde Groep van Tien
industriële landen in het kader van de Bank voor
Internationale Betalingen in Bazel. Daarbij werd
besloten tot uitbreiding en verbetering van het
toezicht op de internationale kredietverlening door
het bankwezen, met name inzake solvabiliteit,
liquiditeit en concentratie van landenrisico's.
In verband hiermee is de Nederlandsche Bank ook
met onze organisatie in overleg getreden over de
invoering van maatregelen om gevolg te geven aan
dit besluit, waarmee wordt beoogd de stabiliteit te
waarborgen van een gezond internationaal
bankwezen, opdat dit ook in de komende jaren zijn
belangrijke rol zal kunnen blijven vervullen.
Wisselkoers politiek
Het beeld op de internationale valutamarkten werd
tijdens het verslagjaar in belangrijke mate bepaald
door de ontwikkeling van de rente in de Verenigde
Staten. Mede als gevolg van de monetaire politiek
der Amerikaanse autoriteiten vertoonde de
dollarrente in het eerste en laatste kwartaal van
1 980 een zeer krachtige stijging tot ongekend hoge
niveaus, met daartussenin een forse daling onder
invloed van de toen opgetreden conjuncturele
recessie. De ontwikkeling van de wisselkoers voor de
dollar volgde een soortgelijk patroon. Het sterk
fluctuerende koersverloop van de dollar heeft
slechts in vrij geringe mate geleid tot spanningen
binnen het Europese Monetaire Stelsel (EMS).
Toch mag hieruit niet zonder meer een gunstig
oordeel over de werking van het EMS worden
afgeleid. De betrekkelijke koersstabiliteit van de
deelnemende valuta s was namelijk vooral het
gevolg van de relatief zwakke positie van de Duitse
mark, zulks onder invloed van de verslechterde
betalingsbalans van West-Duitsland. Mede hierdoor
konden andere EMS-landen, die met een hoger
inflatietempo kampten dan de Bondsrepubliek, hun
wisselkoers goed op peil houden door een wat hoger
renteniveau. Aldus bevorderde het op inflatie-
bestrijding gerichte monetaire beleid in de
verschillende landen ook de externe stabiliteit van de
betrokken valuta's. Zo was er in de praktijk in elk
geval sprake van een consistente monetaire politiek
der EMS-deelnemers.
Voor een duurzaam valutair evenwicht is het
evenwel noodzakelijk, dat meer doelbewust een
coördinatie tot stand wordt gebracht van het
monetaire beleid, maar ook van andere onderdelen
van de economische politiek, zoals het
begrotingsbeleid en het inkomensbeleid.
Daarbij dient met name te worden gestreefd naar
beperking van het verschil in inflatietempo en naar
verlaging van het gemiddelde inflatietempo in de
betrokken landen. Alleen langs die weg zal het EMS
waarlijk kunnen uitgroeien tot de Europese zone van
monetaire stabiliteit, die het beoogt te zijn. Pas dan
kan tevens met vrucht worden gewerkt aan de
consolidatie van het gemeenschappelijke
wisselkoersarrangement in een definitief monetair
stelsel met een volwaardige rol voor de Europese
valutaeenheid (Ecu) en een nieuw Europees
Monetair Fonds, waarvan de invoering na de
aanvankelijk voorziene overgangsperiode van twee
jaar moest worden uitgesteld vanwege de talrijke
problemen, die daaraan bleken te zijn verbonden.
Nederlandse economie
De ernstige structurele problemen, waarmee de
Nederlandse economie reeds worstelde, werden in
Saldo lopende rekening betalingsbalans (in mrd.)
1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980
Industrielanden
Olie-exporterende landen
19
- 12
- 18
0
-4
33
- 10
-50
7
68
35
40
32
5
68
1 1 5
Overige ontwikkelingslanden
- 12
-37
-46
-33
-29
-36
-53
-70
Bron: IMF
EMS-valutakoersen
jan. febr. mrt. apr. mei juni juli aug. sept. okt. nov. dec.
A B.fr. D.M I.lire D.Kr. T Fr.fr. Iers
Afwijkingen van de guldensspilkoersen (in
Maximaal toegestane afwijking 2%% (voor de lire 6%)
1 980 nog vergroot als gevolg van de internationale
conjuncturele inzinking.
Zo vertoonde de werkloosheid in de loop van het
verslagjaar een krachtige stijging met 100.000 tot
ruim 300.000 personen. Deze ontwikkeling ging
bovendien gepaard met een aanzienlijke inkrimping
van de openstaande personeelsaanvragen van
werkgevers.
Daarnaast liet de betalingsbalans een teleurstellend
verloop zien, hetgeen in belangrijke mate door het
opgetreden ruilvoetverlies werd veroorzaakt.
Tevens vertoonde het inflatietempo een versnelling:
de gemiddelde prijsstijging voor de gezins
consumptie belandde in 1 980 op 6,5% tegen 4,25%
in 1979.
Bovendien verzwakte de winstpositie van het
bedrijfsleven opnieuw, terwijl de reële groei van het
nationale inkomen vrijwel tot stilstand kwam.
Economische politiek
De tegenvallende economische groei en de daardoor
beperkte verdelingsruimte maakten het des te
moeilijker, maar ook des te noodzakelijker om de
nationale economie weer in het juiste spoor te
krijgen. De regering zag zich opnieuw gedwongen
over te gaan tot een verscherpt matigingsbeleid om
meer ruimte te scheppen voor een herstel van de
bedrijfsinvesteringen ten einde langs deze weg de
werkgelegenheid te bevorderen.
Het beleid van de regering steunde in belangrijke
mate op de aanbevelingen van de SER-Commissie
Economische Deskundigen (CED) in haar
'Rapport over het Nederlandse concurrentie
vermogen'. In deze visie, gebaseerd op een
economisch model van het Centraal Planbureau,
heeft vooral de loonkostenstijging - te zamen met de
toenemende collectieve lastendruk - in de jaren
zeventig geleid tot teruglopende winsten bij het
bedrijfsleven en toenemende werkloosheid.
De stijging van de looninkomens en de daaraan
gekoppelde overdrachtsinkomens had bovendien
een forse toeneming van de overheidsuitgaven en
van de collectieve lasten tot gevolg, alsmede een
sterke groei van de consumptieve bestedingen.
Aldus voltrok zich niet alleen een verschuiving in de
binnenlandse bestedingsstructuur van investeringen
naar consumptie, maarook een relatieve daling van
de nationale besparingen. De structurele
overbesteding, te zamen met de verslechtering van
de concurrentiepositie, de ongunstige en energie-
intensieve samenstelling van ons uitvoerpakket en
de trendmatige achteruitgang van het onzichtbare
verkeer met het buitenland, leidde tot een tekort op
de lopende rekening van de betalingsbalans.
Gelet op de verstrekking van ontwikkelingshulp zou
echter juist een structureel overschot op de lopende
rekening nodig zijn. Mede gezien de in de jaren
tachtig afnemende bijdrage van het aardgas aan de
lopende rekening en de te verwachten
ruilvoetverliezen, achtte de regering een herstel van
de externe positie dringend noodzakelijk.
Hierbij werd aangetekend, dat een gelijktijdig herstel
van de werkgelegenheid slechts zou kunnen worden
gerealiseerd, als de structuur van de binnenlandse
bestedingen weer zou verschuiven van consumptie
naar investeringen. Deze verschuiving zou echter in
eerste instantie een negatieve invloed op het saldo
van de lopende rekening hebben. Mede om die reden
hechtte de regering dan ook extra gewicht aan een
verdere verbetering van de concurrentiepositie, die
ook volgens het CED-rapport door loonmatiging
bereikt zou kunnen worden.
In een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR) over 'Plaats en toekomst
van de Nederlandse industrie' werd gepleit voor een
zogenaamd tweesporenbeleid. Naast een meer
algemeen voorwaarden scheppend of globaal
macro-economisch beleid werd ook een specifiek
sectorstructuurbeleid met een gerichte
wederopbouw van de industrie noodzakelijk geacht
om de continuïteit van onze economie te
waarborgen. Daarbij zou de industriële ontwikkeling
moeten worden gestuurd in de richting van bepaalde
sectoren, die een grote bijdrage leveren aan de
economische groei, de werkgelegenheid en de
betalingsbalans. Door deze herstructurering van het
bedrijfsleven zou ook de ongunstige samenstelling
van ons exportpakket verbeterd en het positieve
effect van loonmatiging op onder meer de
concurrentiepositie versterkt kunnen worden.
De regering vond ook voor 1 981 een loonmatiging
noodzakelijk, niet alleen ter bevordering van de
concurrentiepositie, doch ook ter verbetering van de
rendementspositie van het bedrijfsleven en ter
verlichting van de overheidsfinanciën. Daarbij achtte
zij een loonkostenstijging van 8%, die uit de reeds