Grafiek 2
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
Stijging van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie
1977 heeft zich in het verslagjaar niet voortgezet.
Op jaarbasis daalde de groei van 15% tot circa 6%.
Deze teruggang is voornamelijk toe te schrijven aan
het achterblijven van investeringen in outillage.
In hoeverre de invoering van de W.I.R. per 24 mei
1978 reeds van invloed is geweest, is moeilijk te
zeggen. Aangenomen moet worden dat op zo korte
termijn de effecten hiervan, behalve wellicht in de
agrarische sector, nog niet al te groot zijn geweest.
De particuliere consumptie bleef met een
volumegroei van ruim 4% de meest stabiele factor
in de nationale bestedingen. Er was nauwelijks
sprake van een daling ten opzichte van 1977.
De ontwikkeling van de consumptieve bestedingen
is niet ten koste gegaan van de traditionele
besparingen bij de banken. Daartegenover stond
wel een belangrijk toegenomen kredietvraag van
particulieren voor consumptieve doeleinden.
Duidelijke terreinwinst werd geboekt in de strijd
tegen de inflatie. Het prijsindexcijfer van de
gezinsconsumptie daalde op jaarbasis van 6,4%
in 1977 naar 4,1%. Dit succes is vooral te danken
aan de daling van het invoerprijspeil in guldens
gemeten met 1,5%.
Minder succesvol verliep opnieuw de bestrijding van
de werkloosheid. Aan het einde van het jaar kon
slechts een lichte daling van het jaargemiddelde met
zo n 1 000 tot 206 000 worden geregistreerd.
Daarmee bleven wij nog ver verwijderd van de door
de regering in Bestek '81 geformuleerde doelstelling:
het aantal werklozen in 1981 tot 150 000 terug te
dringen.
Kort samengevat bedoelt Bestek '81 een kader aan
te geven voor de afremming van de groei van de
overheidsuitgaven met f 10 miljard in 1981.
Hiermee wordt een stabilisatie van de collectieve
lastendruk beoogd ten einde in combinatie met
beperkingen aan het loonkostenfront ruimte vrij te
maken voor het herstel van de bedrijfsrendementen,
het aanwakkeren van de investeringen en het
terugdringen van het aantal werklozen. Dat de
ombuigingsoperatie niet eenvoudig zal zijn is in
het verslagjaar al ruimschoots gebleken.
Het belang van de terugkeer tot meer evenwichtige
verhoudingen in onze economie noopt tot grote
behoedzaamheid met eisen die een inbreuk zouden
betekenen op de omvang van de ombuigings
operatie
Vooruitlopend op de nadere besluitvorming ten
aanzien van het rapport van de Commissie Hofstra,
waarin wegen worden aangegeven naar een
inflatie-neutrale belastingheffing, werden voor
1978 een algemene winstaftrek ter grootte van
3% van de winst en een bijzondere winstaftrek ter
grootte van 1,4% van het ondernemingsvermogen
ingevoerd. Voor rente-inkomsten in de particuliere
sfeer werd daarnaast een fiscale vrijstelling tot
f 200 vastgesteld. Definitieve voorstellen om de
schadelijke effecten van de inflatie op de
belastingheffing weg te nemen worden thans
voorbereid. Voor de financiering van dergelijke
voorstellen zijn aanmerkelijke bedragen
gereserveerd in de meerjarenramingen van de
Overheid. Het is te hopen dat de verleiding zal
worden weerstaan deze voorzieningen voor andere
doeleinden in de uitgavensfeer te gebruiken
nu de inflatie dit jaar zoveel lager is dan nog maar
enkele jaren geleden. Bedacht dient te worden dat
ook bij een lagere inflatiegraad de in ons belasting
stelsel ingeslopen feilen die met name in tijden
van sterke prijsstijgingen manifest worden, niet zijn
weggenomen.
Monetaire ontwikkeling
Kredietbeheersing
De voortzetting van de in mei 1977 ingevoerde
kredietbeperking had belangrijke gevolgen voor het
bankwezen. Eén daarvan was, dat banken een
toenemend deel van hun kredietverlening hebben
gefinancierd met zogenaamde neutrale passiva.
Deze omvatten vóór de wijziging van het systeem
per 1 april 1 978 alle de aanwas van kapitaal en
reserves alsmede van aangetrokken middelen met
een oorspronkelijke looptijd van 5 jaar of langer.
Vanaf genoemde datum behoort daartoe ook de
aanwas van middelen met een oorspronkelijke
looptijd van 2 jaar of meer en van alle eigenlijke
spaargelden.
De neutrale financieringsbronnen voor het
bankwezen werden op die wijze verruimd.
Daartegenover stond dat zowel het basisbedrag van
de kredietbeheersing als het toegestane groei
percentage (8%) dit jaar kleiner waren dan in
1977. Doordat het bankwezen met behulp van die
bronnen zijn kredietbedrijf gaande kon houden,
mochten kapitaalmarktmiddelen, andere middelen
met een looptijd van tenminste 2 jaar en
22
spaargelden zich in 1978 in een warme
belangstelling van het bankwezen verheugen.
Tegen die achtergrond spreekt het beroep van de
geldscheppende banken op de openbare
kapitaalmarkt boekdelen. Van de 46 obligatie
leningen waarop in 1978 kon worden ingeschreven
waren er 14 afkomstig van zulke banken.
Gemeten in guldens bleken zij goed te zijn voor
bijna 25% van de opgenomen bedragen. Laat men
de Staat buiten beschouwing dan stijgt dat
percentage zelfs tot circa 45. Ook op de
onderhandse markt was de vraag van de banken
relatief groot.
De belangstelling voor spaargelden groeide niet
minder. Hierdoor kreeg de toch altijd al forse
concurrentie rondom deze middelen nog een
extra impuls.
De grote vraag naar doorgeefpassiva, heeft de
rente stellig niet in neerwaartse richting beïnvloed.
Ten gevolge van de vorengeschetste ontwikkeling
kon de groei van de liquiditeitenmassa achterblijven
bij die van het nationaal inkomen, zodat de
liquiditeitsquote in het verslagjaar met 0,9 punt kon
dalen tot 37,2.
Dit is het resultaat van een omvangrijke
liquiditeitsafvloeiing naar het buitenland en
een teruglopende groei in de netto kredietverlening
aan de particuliere sector. De monetaire financiering
van de Overheid nam daarentegen aanmerkelijk toe
door een sterke stijging van het financieringstekort.
Gezien de zwakke economische situatie en mede in
het licht van het grote écart tussen rentetarieven
en de inflatie roept het terughoudende beleid
ten aanzien van de particuliere kredietverlening in
toenemende mate vragen op. Voorkomen moet
worden dat de mede als gevolg van de krediet
beperking hoge rentetarieven een zelfstandige bron
van inflatie worden.
Daarnaast mag in de omvangrijke kredietvraag van
de Overheid evenmin een belemmering liggen voor
het herstel van de bedrijvigheid in de particuliere
sector.
Een bijkomend gevolg van de kredietbeheersing is
dat de laatste twee jaren een toenemend deel van
de totale kredietverlening voor rekening komt van
de niet-geldscheppende instellingen. Met name
de hypotheekbanken ondergaan hierdoor een forse
groei. Uit CBS-gegevens blijkt, dat in 1977 en 1978
de hypotheekbanken 22,7 respectievelijk 23,5% van
de hypothecaire leningen verstrekten. In 1976
bedroeg dat percentage slechts 16,2.
Nieuwe spaargelddefinitie
De besprekingen tussen De Nederlandsche Bank en
de banken over de zogenaamde nieuwe spaar
gelddefinitie vonden in de loop van het jaarverslag
hun afsluiting.
Sinds het begin van de zeventigerjaren zag
De Nederlandsche Bank haar monetaire analyse in
belangrijke mate verstoord door mutaties in de
geregistreerde liquiditeitenmassa welke het gevolg
waren van uitzonderlijke rentestanden op de
geldmarkt.
In tijden van hoge geldmarktrente werden bijvoor
beeld op vrij grote schaal gelden overgeboekt van
spaarrekeningen naar termijndeposito's. Hoewel
deze middelen (spaargelden van particulieren) aldus
geregistreerd werden als liquiditeiten, is het
duidelijk dat zij naar karakter onveranderd
spaargelden bleven.
Behalve door de directe toeneming van de termijn
deposito's steeg de liquiditeitsquote in deze
situatie ook doordat, als gevolg van de opvragingen,
de omloopsnelheid van de spaargelden opliep.
Hierdoor namen eveneens de 'oneigenlijke
spaargelden' toe. Ten einde dergelijke vertekeningen
van de liquiditeitsquote te voorkomen worden met
ingang van april 1978 deposito's afkomstig van
particulieren beschouwd als 'tegoeden met
spaargeldbehandeling'. In dit verband worden onder
particulieren verstaan: natuurlijke personen,
verenigingen en stichtingen zonder zakelijk doel.
Bij de invoering van de nieuwe spaargelddefinitie
werd tevens bepaald dat spaarrekeningen alleen
kunnen worden aangehouden door de voren-
omschreven particulieren en dat bedragen op deze
rekening de 0,5 miljoen gulden niet mogen over
treffen. Op deze manier is een redelijke afbakening
aangebracht tussen spaargelden en secundaire
liquiditeiten. Het nieuwe onderscheid heeft in de
laatste maanden van het jaar reeds zijn vruchten
afgeworpen. De hoge geldmarktrente, welke
ruimschoots boven de 10% kwam, leidde wederom
tot overhevelingen van spaargelden naar deposito's.
Deze keer veroorzaakte een en ander slechts
verschuivingen binnen de 'tegoeden met spaargeld
behandeling'. Hierdoor namen de omloopsnelheid
van de bovengenoemde gelden alsmede de omvang
van de secundaire liquiditeiten niet toe.
Valutamarkt
De onrust op de valutamarkten in de loop van het
tweede halfjaar was in belangrijke mate toe te
schrijven aan de - ook dit jaar weer - indruk
wekkende val van de Amerikaanse dollar.
De daling van f 2,26 op 2 januari tot zelfs f 1,87 op
30 oktober ging gepaard met een grote
belangstelling voor 's werelds sterkste valuta's:
de DM, de Zwitserse franc en de yen.
Aanvankelijk kon ook de gulden zich in enige
belangstelling verheugen, maar niet lang.
Toen, met name in september, de val van de dollar
niet meer leek te stuiten en er massaal Duitse
marken werden gevraagd, kwam de valutaslang
onder spanning te staan. Deze werd nog vergroot
door speculaties omtrent een aanpassing van de
interventiekoersen van de slangvaluta's in
verband met de verwachte inwerkingtreding van
een nieuw Europees Monetair Systeem (E.M.S.)
per 1 januari 1979.
23