lingslanden handhaafde zich op 41 miljard. De landen van het Oostblok konden daarentegen een verbetering van hun externe handelspositie bereiken. Zij boekten in 1977 met 11 miljard een geringer tekort dan in 1 976, toen dit 14 miljard bedroeg. Mede als gevolg van verhoogde importen daalde het gezamenlijk overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans van de olieproducerende landen van 42 miljard in 1 976 tot 40 miljard in 1 977. Op de internationale geld- en kapitaalmarkt raakten de leningsactiviteiten in het afgelopen jaar in een stroomversnelling. Zowel de eurogeldmarkt als de eurokapitaalmarkt verwezenlijkten met respectievelijk 36 miljard en 17 miljard een niet eerder gekende groei. De crediteurenmarkt, ontstaan in het bewogen bankjaar 1 974, maakte in 1977 plaats voor een debiteurenmarkt. Het waren wederom de betalingsbalansproblemen van de industrielanden, ontwikkelingslanden en het Oostblok alsmede de tijdelijke financieringsbehoefte van enkele olieproducerende landen die de krediet expansie teweeg brachten. De looptijdstructuur van de uitstaande buitenlandse schulden van de eerst genoemde landen vormde daarenboven een steeds belangrijker wordende vraagfactor. Met name overheidsinstellingen hebben sinds het begin van dit decennium op de eurogeldmarkt voor 90 miljard korte en middellange kredieten opgenomen. Bij de nu naderende vervaldata tekent zich een concentratie af in de markt van voor herfinanciering bestemde kredieten. Geschat wordt dat momenteel 27% van de door ontwikkelingslanden opgenomen kredieten zich hiervoor zal aandienen. Naar verwachting zal dit percentage per 1980 oplopen tot 50 en per 1985 tot 65. Het waren voornamelijk de (semi-)overheids- instellingen die gebruik maakten van het door de overliquiditeit van het internationale bankwezen verhoogde aanbod van eurogeldmarktmiddelen. Ondanks de voor'prima-emittenten' gunstige gesteldheid van de eurokapitaalmarkt, dekten publiekrechtelijke instellingen uit de industrielanden hun financieringsbehoeften op de eurokredietmarkt; dit in tegenstelling tot 1975/1976 toen voor hen de internationale kapitaalmarkt hetfinancierings- reservoir was. Met Engelse, Franse, Zweedse, Spaanse en Deense (semi-)overheidsinstellingen als de grotere kredietnemers stroomde in 1977 13,6 miljard naarde industrielanden. Deze legden daarmede beslag op 38% van de eurovalutamiddelen. De positie van de ontwikkelingslanden, die in 1976 40% 10,6 miljard) van de eurokredieten opnamen, werd moeilijker. Weliswaar ging in totaal 11,8 miljard naar een dertigtal landen van de Derde Wereld, maar deze landen werden in toenemende mate geconfron teerd met de voorzichtigheid en behoudendheid van het bankwezen in het verstrekken van internationale kredieten aan deze debiteurengroep. Slechts een viertal landen werd grotere kredieten waardig bevonden. Ook de Oosteuropese landen hadden bij het aantrekken van eurokredieten met moeilijkheden te kampen. Slechts tegen scherpere condities dan in het verleden konden zij 3,8 miljard opnemen. Steeds vaker bewegen zich de olieproducerende landen op de eurovalutamarkt in de hoedanigheid van vrager. In 1977 verdubbelden zij hun beroep op de eurogeldmarktmiddelen. Zij namen 7 miljard in de vorm van eurokredieten op, waarmede het markt aandeel van de OPEC-landen opliep van 14naar 20%. Zowel op de eurogeldmarkt als op de eurokapitaal markt domineerden debiteuren uit de industrielanden. In tegenstelling tot de eurogeldmarkt, werden de activiteiten op de eurokapitaalmarkt in belangrijke mate bepaald door de particuliere bedrijven. Daarheen ging niet minder dan 60% van het euro- emissievolume. Met name de banken en verzekerings maatschappijen benutten de marktgesteldheid voor versteviging van hun vermogenspositie. Zij emitteerden tot een bedrag van 2,5 miljard. In totaal legden emittenten uit de industrielanden beslag op 85% van de emissieresultaten van 29,6 miljard op de buitenlandse en internationale kapitaal markt. Het resterende bedrag werd vrijwel uitsluitend door de internationale organisaties aangetrokken. Deze organisaties traden in het afgelopen jaar in nog sterkere mate dan voorheen op als intermediair tussen de ontwikkelingslanden en de internationale kapitaalmarkt. De Nederlandse economie Voor het eerst sinds 1970 kwam de groei van de geregistreerde werkloosheid in ons land tot staan. Ten opzichte van 1976 daalde het jaargemiddelde met 7.000 tot een niveau van 204.000. Het investerings volume van bedrijven steeg met maar liefst 1 6%. De inflatie, gemeten aan het prijspeil van de gezins consumptie, kwam ruim twee punten lager uit op 6,7%. Uit deze gegevens zou men kunnen opmaken dat 1977 een wending ten goede heeft gebracht. Het beeld is daarmee slechts onvolledig geschetst. Om te beginnen pasteen kanttekening bij de cijfers over werkgelegenheid en investeringen. De officiële aantallen werklozen tonen weinig van de werkelijke werkloosheidssituatie. Velen van hen, die bij meer evenwichtige arbeidsmarktverhoudingen een plaats zouden hebben gevonden in het arbeidsproces, worden niet als werkloos geregistreerd. De grote toeneming van het aantal WAO-uitkeringen wijst dat uit. Het arbeidsaanbod wordt bovendien gedrukt doordat kleine zelfstandigen, voor wie het alternatief van het aanvaarden van een dienstbetrekking ontbreekt, hun bedrijf zo lang mogelijk voortzetten. Vele schoolverlaters, ten slotte, zien hun kansen op een baan gering en besluiten tot het volgen van een verdere opleiding; ookdatdrukt het arbeidsaanbod. Bij de groei van het investeringsvolume van bedrijven was goeddeels sprake van een gedwongen inhaal van hetgeen men in vroegere jaren had nagelaten. Het in het verslagjaar bereikte investeringsniveau lag slechts weinig boven dat van 1970. De investerings- groei mag dan ook niet worden gezien als een blijk van hersteld vertrouwen in de economie. Ook overigens was daartoe weinig reden, nu de 22 bedrijven opnieuw werden geconfronteerd met een daling van de rendementen. De arbeidsinkomens quote, die als tegenhanger van de rendementen kan worden beschouwd, kwam weer bijna een punt hoger uit op een niveau van 92,4. Een tegenvaller bracht het verslagjaar voor de ontwikkeling van het uitvoeroverschot. Terwijl de wereldhandel groeide met 4%, daalde hetvolumevan de Nederlandse goederenuitvoer met 1 Deze teruggang ging gepaard met een belangrijke stijging van de guldenkoers. Wisselkoersaanpassingen behoeven echter niet noodzakelijk gevolgen te hebben voor de ontwikkeling van de uitvoer. De Duitse Bondsrepubliek is daarvan een goed voorbeeld. Mede dank zij de voortdurend sterker geworden positie van de DM is men er daar in geslaagd de inflatie beter te beteugelen dan in de meeste andere landen. De Westduitse concurrentie positie werd daardoor nauwelijks aangetast. Ook in ons land kunnen de successen op het gebied van de inflatiebestrijding in 1976 en 1977 niet los worden gezien van de relatief sterke positie van de gulden. Helaas echter gingen deze successen niet of onvoldoende gepaard met andere structurele aanpassingen. Zo steeg het aandeel van de collectieve lasten in het nationale inkomen verdertot ruim 57%. De malaise in de economie vond nauwelijks weer spiegeling in de ontwikkeling van het vrij beschikbaar inkomen van de modale werknemer en in de particu liere consumptie. De modale werknemer zag zijn vrij beschikbare inkomen, na correctie voor de geldont waarding, verhoogd met 2 a 2,5%. De particuliere consumptie groeide met 4%. Tegelijkertijd stegen het bruto nationaal produkt en de produktie in bedrijven, in volume gemeten, beide met 2,5% dank zij een verbetering van de arbeidsproduktiviteit met 3%. Ondanks het feit dat het sociaal-economisch beleid als gevolg van de langdurige kabinetscrisis op een laag pitje stond, vonden hierover wel uitgebreide discussies plaats. De winst-werk relatie stond daarbij in het middelpunt van de belangstelling. Destelling dat meer winst een eerste vereiste is voor het scheppen van meer arbeidsplaatsen, werd nogal eens bestreden. Uitgaande van onze voorkeur vooreen markt georiënteerde economie, blijven wij het voor de werkgelegenheid in ons land van het allergrootste belang achten dat aan de bedrijven meer ruimte wordt geboden voor rendementsherstel. Monetaire ontwikkeling Kredietbeheersing De directe kredietbeheersing was van grote invloed op het bankwezen. Tot invoering daarvan werd in mei besloten, nadat in het eerste kwartaal de nationale liquiditeitsquote verder bleekte zijn gestegen. Evenals in 1976 lag de voornaamste oorzaak daarvan in de sterke groei van de hypothecaire kredietverlening. De Nederlandsche Bank bepaalde daarom dat de groei van de korte binnenlandse kredietverlening aan de private sector en de lange binnenlandse uitzettingen, voorzover niet gefinancieerd uit kapitaalmarkt middelen met een oorspronkelijke looptijd van langer dan 5 jaar, opjaarbasis beperkt moest blijven tot 12,5%. Deze directe kredietbeheersing leidde, behalve tot enige beperking van de groei van de kredietverlening, tot een sterke uitbreiding van het bestand aan neutrale lange middelen. Te zamen met de forse groei van de tegoeden op spaarrekeningen - mede als gevolg van terugkeer daarheen van termijndeposito's - droeg dit bij tot een beperking van de groei van de liquiditeiten massa. Omdat ook de liquiditeitscreatie door de overheid en het buitenland gering was, kon de liquiditeitsquote teruglopen met 0,4 punttot 39,2. Geldmarkt De ontwikkelingen op de geldmarkt werden door De Nederlandsche Bank krachtig en met succes bijgestuurd. Ter afremming van een al te grote buitenlandse belangstelling voor de gulden moest worden voor komen dat de rente te hoog zou oplopen. Anderzijds mocht de rente niet te ver dalen; ongewenste stimulansen voor de kredietverlening moesten immers worden voorkomen. De Nederlandsche Bank speelde hier onder meer op in door op 1 8 april de voorschotrente los te koppelen van het promesse-disconto. Terwijl per die datum de disconto-tarieven met 0,5% werden verlaagd, ging de voorschotrente met 1 naar beneden. Daarvoor, op 7 januari en daarna op 6 mei verlaagde De Neder landsche Bank al haar tarieven met 1 Onder invloed van de seizoenmatige verruiming van de geldmarkt, later ingetreden dan gebruikelijk, en de sterke positie van de gulden werd de geldmarkt in de loop van de zomermaanden zo ruim dat de 3-maands rente kon dalen tot onder de 3%. Dat is meer dan 3 punten lager dan aan het begin van het jaar. Nadat De Nederlandsche Bank de geldmarkt de eerste maanden was tegemoetgekomen met verruimende speciale beleningen en dollarswaps, werd in de zomermaanden de kasreserve tijdelijk geactiveerd teneinde een deel van de overbodig geachte ruimte af te romen. In de loop van de tweede helft van het jaar steeg de rente op de geldmarkt naar een hoogste niveau van ruim 7%. Dit werd niet alleen veroorzaakt door seizoenmatige factoren, maar ook door een verzwakking van de positie van de gulden. De Nederlandsche Bank volgde de ontwikkeling door haar tarieven per 11 november met een vol puntte verhogen. Daardoor kwamen het wissel- en promesse-disconto weer op 4,5 respectievelijk 5,5%. Valutamarkt De uiteenlopende ontwikkelingen in de Europese landen gedurende de afgelopen jaren lijken een redelijk functioneren van een wijd verbreid Europees systeem van vaste wisselkoersen onmogelijk te maken. Het steeds verminderende aantal deelnemers aan het 23

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Rabobank | 1977 | | pagina 13