nemers. Door de relatief ongunstige verhouding
tussen vreemd en eigen vermogen hebben de
jongeren echter minder mogelijkheden om het gebrek
aan rentabiliteit op te vangen. Een van de aanbeve
lingen van de studiecommissie betreft de invoering
van een financieringsvorm welke tegemoet komt aan
liquiditeitsproblemen in de eerste jaren na de
bedrijfsoverneming. De mogelijkheden op dit punt
worden door de Rabobankorganisatie in overleg met
het Borgstellingsfonds bestudeerd.
Ter verlichting van de financieringsproblemen van de
jonge agrariërs heeft de commissie tevens aanbevolen
de normen die de Grondbank hanteert aanzienlijk te
vergemakkelijken.
Sectoren
Met betrekking tot de verschillende bedrijfssectoren,
waarin zich in de loop van het verslagjaar belangrijke
ontwikkelingen hebben voorgedaan, kan het volgende
worden opgemerkt.
De zuivelmarkt vertoont op EEG-niveau nog altijd
tekenen van verzadiging. Naar verwachting zal de
voor het boekjaar 1975/1976 vastgestelde richtprijs
niet worden gerealiseerd. De toeneming van het
verbruik in de EEG is nihil, voor boter zelfs negatief.
Wel was in een aantal lidstaten (Engeland,
Denemarken) de melkproduktie dalende.
De Nederlandse melkveestapel is in 1975 met enkele
procenten afgenomen, wellicht mede ten gevolge van
deslachtpremieregeling. De gestegen slachtvee-
prijzen hebben een gunstige uitwerking op de
bedrijfsresultaten, welke overigens aan de magere
kant zijn. De structurele ontwikkeling in de melkvee
houderij heeft zich in 1975 voortgezet. In september
kwam bijvoorbeeld de 10 000e ligboxenstal gereed.
Bij de intensieve veehouderij is in de loop van 1975
speciaal voor de varkenshouderij en in mindere mate
voor de slachtpluimveehouderij aanzienlijke
verbetering gekomen in de marktsituatie en daarmee
ook in de bedrijfsresultaten. Een uitzondering hierop
vormt de legpluimveehouderij met een voortdurende
ongunstige prijsvorming.
De totale varkensstapel is in 1975 weinig meer
gestegen. De situatie in de varkenshouderij vormt een
goed voorbeeld van het wankel evenwicht in
verschillende sectoren. Na de ongunstige prijs
ontwikkeling zijn de prijzen in de laatste maanden van
het verslagjaar aanzienlijk gestegen.
De resultaten in de akkerbouw zijn in nadelige zin
beïnvloed door de lage kilogramopbrengsten.
De bijzonder gunstige prijsontwikkeling van enkele
produkten, met name consumptie-aardappelen en
suikerbieten, compenseren dit in belangrijke mate.
In de glasgroenteteelt zijn de resultaten gemiddeld
iets gunstiger geweest dan in 1974. De geldopbrengst
per m2 glasoppervlakte is met bijna 14% toegenomen;
met inachtneming van de kostenstijging zal de
rentabiliteit met f 1per m2 zijn verbeterd.
Het ondernemersoverschot blijft daarmee echter
negatief, namelijk f 0,64 per m2.
De rentabiliteit in de glasbloementeelt, welke evenals
de glasgroenteteelt met veel hogere energieprijzen te
maken kreeg, is ten opzichte van 1974 enigermate
verslechterd. Voor deze sector blijkt nu duidelijk een
zekere verzadiging van de markt. Ruimte vooreen
verdere areaaluitbreiding lijkt niet aanwezig.
In hoeverre voor de champignonbedrijven de lichte
verbetering van de champignonprijzen aan het einde
van 1975 tevens het einde van de malaise betekent,
valt nog niette beoordelen.
De rentabiliteit in de fruitteelt ver toont de laatste jaren
grote schommelingen. De grote appeloogst in
Nederland en de overige EEG-landen heeft geleid tot
een ongunstige prijsvorming in het seizoen 1975/1976.
De perenoogst daarentegen was bijzonder klein,
waardoor de prijzen ongeveer verdubbeld zijn ten
opzichte van 1974/1975.
Visserij
De bedrijfsresultaten in de kottervisserij stellen zeer
teleur. De in 1974 ingezette scherpe inkomensdaling
heeft zich in 1975 voortgezet. Naast de voortdurende
kostenstijging is de problematiek rond de over-
bevissing oorzaak van lagere besommingen en
derhalve van een sterk verminderde rentabiliteit.
Teneinde voor het visserijbedrijf ook in de toekomst
levensvatbaarheid te waarborgen, zijn in internationaal
verband vangstbeperkende maatregelen ingevoerd,
welke vooral voor de zo belangrijke tongvisserij
ingrijpend zijn. Door toedoen van verschillende facto
ren werd het Nederlandse quotum in 1975 overschre
den. Hierdoorzullen de uitkomsten over dat jaar waar
schijnlijk nog enigszins meevallen. Prognoses van het
Landbouw-Economisch Instituut maken echter
duidelijk dat op korte termijn een vlootinkrimping van
circa 15-20% noodzakelijk zal zijn. De overheid wil
deze inkrimping bevorderen en heeft een
Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Visserij
opgericht. De aanmelding van schepen voor onttrek
king aan de kottervisserij is in het verslagjaar van te
geringe omvang geweest. Daar tevens nieuw
gebouwde modernere schepen in de vaart werden
genomen, werd een inkrimping van de vangst
capaciteit nauwelijks bereikt. Wel hebben de
maatregelen voor gezondmaking van de kotter
visserij in 1975 in zoverre effect gehad, dat de neiging
tot uitbreidingsinvesteringen is weggevallen.
De vangstbeperkende maatregelen en de strengere
controle hierop hebben de vooruitzichten voor de
visserij verslechterd. Eind 1975 werd door de overheid
een garantiekredietregeling in het leven geroepen.
Deze heeft ten doel levensvatbare visserijbedrijven,
welke als gevolg van de quoteringsregelingen
liquiditeitsspanningen hebben of verwachten,
te helpen de moeilijke periode te overbruggen.
26
grafiek 5
Aantal verkoopplaatsen in de detailhandel
voedings- en genotmiddelen
overige goederen
totaal
Handel, nijverheid en dienstverlenende
bedrijven
Algemeen
Bij een terugblik op de ontwikkelingen in 1975 bij het
midden- en kleinbedrijf buiten de landbouw willen
wij allereerst onze voldoening uitspreken over het in
het verslagjaar kenbaar gemaakte voornemen van de
Staatssecretaris voor het Midden- en Kleinbedrijf om
de toegang tot de bijzondere garantiekredieten voor
alle banken open te stellen. Wij hebben bij herhaling
indringend voor deze maatregel gepleit. Gezien de
grote betekenis van de Rabobanken voor de
financiering van het midden- en kleinbedrijf werd
handhaving van een monopolie met betrekking tot de
door de Staat gegarandeerde kredietvormen als een
ernstige belemmering gevoeld. Juist in deze tijd heeft
het midden- en kleinbedrijf er het grootste belang bij
dat de toegang tot de door de overheid geboden
bijzondere faciliteiten zo wijd mogelijk is gespreid.
Ramingen van het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf duiden voor 1975 op een
groei van de fiscale winst in deze bedrijfssector met 5%.
Weliswaar betekent dit een vooruitgang ten opzichte
van 1974, toen de bedrijfsresultaten zelfs met 1
nominaal daalden, doch bij een inflatie van circa 10%
is de reële achteruitgang voortgezet. Illustratief in dit
verband is ook de toeneming van het aantal
faillissementen in 1975 met 7% ten opzichte van 1974.
Daarmee was aan deze factor ongeveer 1 /3 gedeelte
van de naarschatting 10 000 bedrijfssluitingen in het
verslagjaar toe te rekenen.
In de laatste jaren hebben zelfstandige ondernemers
hun bedrijf om verschillende redenen tot besloten
vennootschap gemaakt. De inkomenspositie van de
ondernemers, die hun bedrijf nog onder persoonlijke
naam voeren, is benard. Kenmerkend daarvoor zijn de
volgende gegevens, ontleend aan ramingen voor 1975
van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf: 20%
van de ondernemers verdient minder dan het
minimumloon en 50% blijft beneden de ziekenfonds
grens.
Ofschoon de resultaten in het midden- en kleinbedrijf
mede onder druk staan van de conjuncturele
ontwikkeling, dient het overheidsbeleid ten aanzien
van deze categorie vooral te zijn gericht op
structurele verbeteringen. Een sociaal programma dat
de zwaarste noden tracht te lenigen of een beleid dat
zich voornamelijk richt op steun aan individuele
bedrijven biedt op langere termijn onvoldoende
uitzicht op gezonde ontplooiing. Er moet een zodanig
klimaat worden geschapen dat het initiatief om
zelfstandig iets te ondernemen ook het perspectief
biedt dat, wanneer in bepaalde perioden de buikriem
wat strakker moet worden aangehaald, er toch ook
weer een tijd zal aanbreken waarin de magere jaren
kunnen worden goedgemaakt.
De nominale omzet in de detailhandel nam in 1975 toe
met 11 bij een volumestijging van 2,5%.
De inkomensgroei per zelfstandige ondernemer in
deze sector bedroeg 10,5% en hield aldus nagenoeg
gelijke tred met de nominale omzetontwikkeling.
Ten opzichte van 1974, toen sprake was van een
inkomensstijging van slechts 2,5%, betekent dit een
inhaal. Wel moet worden bedacht dat deze inhaal niet
aan alle bedrijfstakken in dezelfde mate ten deel is
gevallen. Zo zal in de slijters- en kruideniersbranche
de winstgroei kleiner zijn geweest als gevolg van het
loslaten van de verticale prijsbinding, de verder
toegenomen concurrentie en het grotere effect van
de verhoging van de minimumlonen.
Onder druk van de bedrijfsresultaten en de scherper
wordende concurrentie is een toenemende geneigd
heid tot samenwerking waarneembaar. Tot op heden
waren de belangrijkste samenwerkingsvormen het
vrijwillig filiaalbedrijf en de inkoopcombinatie.
De laatste tijd wordt franchising als samenwerkings
verband steeds belangrijker. De voordelen van het
grootwinkelbedrijf worden in deze opzet gecombi
neerd met de grotere flexibiliteit van de kleinere
zelfstandige onderneming.
In de ambachtelijke sector gaf de geldomzet in 1975
een stijging te zien met 9%. Daar de gemiddelde
prijsstijging echter eveneens 9% beliep, bleef de
volume-omzet gelijk. De inkomensontwikkeling in
deze sector geeft daarom weinig reden tot juichen.
De nominale winststijging van 2,5% weerspiegelt een
aanzienlijke reële achteruitgang.
De sombere situatie is vooral te wijten aan de
ontwikkeling in de bouwnijverheid en de metaal-
27