Economische ontwikkeling
Deze functie heeft de heer Manschot bekleed sedert
de oprichting van de Coöperatieve Raiffeisen-
Boerenleenbank w.a. in 1970, nadat hij in 1 958 was
benoemd tot directeur van de Coöperatieve Centrale
Raiffeisen-Bank. Met waardering en erkentelijkheid
memoreren wij de grote verdiensten van de heer
Manschot. Zijn leidende functies heeft hij uitge
oefend in een tijd waarin zich in het bancaire métier
en in het bedrijf van de coöperatieve banken
ingrijpende veranderingen hebben voltrokken.
Aan dit ontwikkelingsproces heeft hij mede richting
gegeven. Daarbij heeft hij met grote bekwaamheid en
vastberadenheid gewaakt voor de soliditeit van het
bancaire beleid, waaraan hij hoge maatstaven
aanlegde. Dit heeft mede de grondslag verschaft aan
de uitbouw en de continuïteit van het bancaire
dienstbetoon van de Rabobankorganisatie onder
uiteenlopende monetaire en economische
omstandigheden.
Bij een gedeeltelijke wijziging van de interne
organisatiestructuur van de Centrale Rabobank werd
vooral aandacht geschonken aan het scheppen van
een kader voor de beleidsvorming. In dit opzicht
werden bijzondere verantwoordelijkheden toegekend
aan het Presidium van de Hoofddirectie, bestaande
uit dr. A.J. Verhage als voorzitter en drs. F.P.J. Bakx
als plaatsvervangend voorzitter, daarbij ondersteund
door beleidsvoorbereidende stafgroepen.
De leiding van het Werkgebied Bankzaken werd
opgedragen aan prof.dr. G.J.M. Vlak en drs. J.A. van
Ogtrop. Mr. T.J. Jansen Schoonhoven en
Jhr.mr. J.C. Greven aanvaardden de leiding van het
Werkgebied Aangesloten Banken. De heren
mr. F.H. Brust en L.J.H.M. Sonnenschein R.A.,
beiden directeur, werden benoemd tot hoofd van het
Werkgebied Sociale Zaken respectievelijk van het
Werkgebied Administratie en Organisatie.
Met ingang van 1 mei 1975 werd de heer
G.N. Brands benoemd tot directeur van de Centrale
Bank. Op 1 oktober 1975 werden de heren
drs. G.A.A. van der Linden en R.C. Nijmeijer
benoemd tot directeur van de Centrale Bank.
Met ingang van 1 januari 1976 volgde de benoeming
van mr. C.J.B. Ebeling tot onderdirecteur.
Dr. J.Th. Adolfse werd op 1 februari 1976 tot
onderdirecteur benoemd.
Werd reeds gewag gemaakt van de brede gedachten-
wisseling over het Structuurrapport, het stemt tot
voldoening dat de goede verhoudingen binnen de
organisatie ook in het verslagjaar de basis vormden
voor het permanente overleg dat zo kenmerkend is
voor de wijze waarop het samenwerkingsverband van
coöperatieve banken zijn weg bepaalt. Jegens allen
die daaraan hebben bijgedragen past een woord
van dank.
De internationale economische toestand
De internationale ontwikkelingen op economisch en
monetair terrein vertoonden in 1975 een ongelijk
soortig beeld. Enerzijds moesten de westerse
industrielanden de sterkste economische teruggang
sedert dertig jaar ervaren, anderzijds gaf de monetaire
sfeer een duidelijke verbetering te zien. De inflatiedruk
werd ten opzichte van 1974 in tal van landen lichter.
De tekorten op de lopende rekening van de
betalingsbalansen van het merendeel van de industrie
landen daalden of maakten plaats voor overschotten.
De belangrijkste handels- en reservevaluta, de U.S.
dollar, rustte op een steviger grondslag dan in de
voorafgaande twee jaren.
De economische teruggang, medio 1973 begonnen
en daarna versterkt door de oliecrisis, richtte zich
aanvankelijk vooral op de Verenigde Staten, Japan,
West-Duitsland en Groot-Brittannië. In de tweede
helft van 1974 kreeg de recessie een meer algemeen
karakter, toen ook Italië en Frankrijk evenals de
Beneluxlanden zich voor afzetmoeilijkheden zagen
geplaatst. Voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog
toonden nationale schommelingen in economische
activiteit een parallel verloop en versterkten zij elkaar.
Een dalende of stagnerende binnenlandse vraag kon
aldus moeilijk worden overwonnen door versterkte
exportinspanningen.
De wereldwijde verlamming van de economische
activiteit bereikte in de eerste helft van 1975 haar
ernstigste stadium. Volgens de Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO) gaven de industrielanden op dat moment
een negatieve reële groei van 3% (tegenover het
eerste halfjaar 1974) te zien. De ongerustheid over de
economische ontwikkeling en de verzwakte financiële
positie van het bedrijfsleven uitten zich in een daling
van het reële investeringsniveau. De afnemende
voorraadvorming speelde daarbij een belangrijke rol.
In 1 973 en vooral in 1 974 had het bedrijfsleven in de
grote industrielanden uit vrees voorde inflatie zijn
voorraden sterk uitgebreid. In 1 975 zijn deze alom
ingekrompen. De (reële)importen van landen als
Italië, Frankrijk, Japan en de Verenigde Staten
daalden met 10-19%, terwijl het produktievolume in
deze landen met9-10,5% verminderde. Deze ontwikke
ling drukte haar stempel op de economische
activiteiten in andere landen zoals West-Duitsland en
Nederland, die sterk op de export zijn aangewezen.
Het terughoudende investeringsgedrag (inclusief
20
voorraadvorming) werd voor het eerst sinds 25 jaar
weerspiegeld door een dalend volume van de
buitenlandse handel van de OESO-landen. De daling
van 7 a 8%, die overigens in scherpe tegenstelling
stond tot de eind 1974 door de OESO geraamde
groei van 4%, zou nog groter zijn geweest indien de
olie-exporterende landen hun invoer niet hadden
verhoogd. De in 1974 vaak gehoorde veronder
stelling, dat deze landen hun olie-opbrengsten slechts
zeer ten dele zouden aanwenden voor binnenlandse
bestedingen, werd in 1975 gelogenstraft. Enkele van
deze landen trachtten zelfs binnen zo kort mogelijke
tijd volwaardige industrieën op te bouwen met name
in de staal- en petro-chemische sectoren.
Deze activiteit viel samen met een scherpe daling van
de afzet van ruwe olie. Het exportoverschot van de
OPEC-landen was hierdoor ongeveer 25 miljard
minder dan in 1974. Door deze ontwikkeling daalde
het gezamenlijke overschot op de lopende rekening
van de betalingsbalans van deze landen van 56
miljard in 1974 tot circa 31 miljard in 1975.
Deze factoren hebben de depressie wel enigszins
afgezwakt, maar konden de absolute achteruitgang
van de reële particuliere investeringen in alle
industrielanden niet compenseren. Daardoor trad een
sterke onderbezetting op, die ook tot uiting kwam in
een belangrijke toeneming van de werkloosheid.
De overheden in de industrielanden probeerden deze
ontwikkeling het hoofd te bieden door investerings
faciliteiten en door verhoging van het investerings
niveau in de publieke sector. Mede omdat als gevolg
van de recessie de groei van de belastingopbrengsten
daalde, leidden de stimuleringsprogramma's alom
tot aanzienlijke begrotingstekorten. De overheids
tekorten varieerden van 4% (Frankrijk) tot 10%
(Italië) van het nationale inkomen. Definanciering
daarvan leverde in het verslagjaar geen grote
problemen op. De toenemende werkloosheid en de
daarmee samenhangende onzekerheid leidden tot
hogere besparingen van de gezinshuishoudingen.
De daling van de investeringsactiviteit deed daarnaast
de vraag naar vreemd vermogen bij het bedrijfsleven
afnemen.
De dalende importen van olie en van overige goederen
alsook de verhoogde uitvoer naar de OPEC-landen
resulteerden in een ommekeer van de gezamenlijke
betalingsbalanssituatie in de industrielanden.
De betalingsbalanstekorten op de lopende rekening -
23 miljard in 1974 - maakten plaats voor een klein
overschot. De 10 grootste industrielanden (waaronder
Nederland) boekten gezamenlijk een overschot van
ongeveer 9 miljard tegenover een tekort van
19,5 miljard in 1974. De betalingsbalansen van
Frankrijk en de Verenigde Staten gaven een positief
saldo op de lopende rekening te zien; Groot-Brittannië,
Italië en Japan zagen hun tekorten aanzienlijk dalen.
Een tegenpool van deze ontwikkeling vormden, naast
de vermindering van de betalingsbalansoverschotten
van de OPEC-landen, de groeiende tekorten op de
handelsbalans van de landen van de derde wereld en
van het Oostblok.
De gewijzigde internationale betalingsbalanssituatie
vond zijn weerslag op de internationale geld- en
kapitaalmarkt. De industrielanden, die in 1974 nog
voor 16.5 miljard op de eurovalutamarkt leenden,
deden in 1975 op deze bron een beroep van
nauwelijks 6,5 miljard. De olie-exporterende landen
leenden 4 miljard; enkele van deze landen werden
netto-debiteuren. De Oostbloklanden namen
2.7 miljard op en ontwikkelden zich aldus tot één
van de belangrijkste debiteurengroepen. De omvang
van de eurovalutamarkt werd echter bepaald door de
ontwikkelingslanden, die op deze markt 10 miljard
leenden.
Van het verhoogde aanbod op de internationale
kapitaalmarkt werd gebruik gemaakt door de
bedrijven en vooral door de overheden van de
industrielanden; zij trokken 14 miljard aan in de
vorm van internationale obligaties. De ontwikkelings
landen plaatsten slechts voor 900 miljoen aan
emissies. De hoge schuldenlast van deze landen
bemoeilijkt steeds sterker hun toegang tot de
internationale financiële markten. De multi
nationale ontwikkelingsbanken speelden ook dit jaar
een belangrijke rol als bemiddelende instellingen
tussen de betrokken landen en de internationale
kapitaalmarkt. Door deze banken werd 5 miljard
opgenomen.
Behalve de verbetering van de externe positie van de
industrielanden dient ook de vertraging van het
inflatietempo als een positief punt van het jaar 1975
te worden aangeduid. In de Europese industrie
landen-zonder Groot-Brittannië met haar gestegen
inflatie - bedroeg de prijsstijging ongeveer 11,5%
tegenover 13% in 1974. Nog sterker daalde de geld
ontwaarding in de Verenigde Staten, namelijk van
11 in 1974 tot 9% in 1975. De hogere inflatie in
Europa en de voorsprong van de Verenigde Staten
in het economisch herstel, dat sinds de nazomer aan
kracht toenam, versterkten de positie van de dollar op
de valutamarkt aanzienlijk. De depreciatie van de
dollar tegenover bijvoorbeeld de gulden en de Duitse
mark werd in de loop van 1975 dan ook teruggebracht
van 41 ten opzichte van de koersen eind 1972 naar
22%.
De Nederlandse economie
Helaas heeft 1975 ons land niet teruggebracht tot
meer gezonde economische verhoudingen. Zowel
structureel als conjunctureel werd de neergaande lijn
onverzwakt voortgezet. De werkloosheid nam opnieuw
toe, terwijl de inflatie geen tekenen van afzwakking
vertoonde. De verdere verslechtering van de
structurele verhoudingen is af te lezen uit de stijging
van de arbeidsinkomensquote bij bedrijven van
83,5% in 1974 tot 86,5% in 1975. Gecorrigeerd voor
mijnbouw (aardgasopbrengsten), openbaar nut en
21