li|
^■1
mm
'v
1
-■'I - i
1
het algemeen sterk negatief. Over de gehele linie was
sprake van een tegenvallend verloop van aanvoer en
besommingen.
Voor de lagere aanvoer per schip bood het prijsver
loop onvoldoende compensatie. Met name de prijzen
voor tong vertoonden een dalende tendens.
Daartegenover stond een sterke kostenstijging,
vooral bepaald door de exhorbitante stijging van de
prijzen voor gasolie.
In de kottervisserij leidde een en ander tot het
ontstaan van liquiditeitsproblemen, mede in
verband met de belangrijke vernieuwing en
uitbreiding van de vloot in de periode 1972/1973.
Bij deze investeringen is wellicht teveel uitgegaan van
de gunstige resultaten in de voorgaande jaren en te
weinig rekening gehouden met de financiële
consequenties van een ongunstige ontwikkeling.
Enige verlichting van de financiële moeilijkheden ging
uit van de oliekredietgarantieregeling, welke inmid
dels werd verlengd tot 30 juni 1975. Bovendien is
toegezegd, dat vóór 30 september 1975 zal worden
beslist of de Staat al dan niet de terugbetaling van de
door haar gegarandeerde leningen overneemt.
Positieve toekomstverwachtingen wekt de bereidheid
van de regering tot het instellen van hetOntwikkelings-
en Saneringsfonds voor de visserij. Omvang en
werking van dit fonds vormen nog een punt van
overleg en zullen mede afhankelijk zijn van in te
voeren vangstquotaregelingen.
Midden- en kleinbedrijf buiten de landbouw
Algemeen
Evenals in de landbouw was ook in de overige sectoren
van het midden- en kleinbedrijf in 1 974 sprake van
een allesbehalve rooskleurige ontwikkeling.
Volgens ramingen van het Economisch Instituut voor
het Midden- en Kleinbedrijf steeg het fiscaal inkomen
per ondernemer in het midden- en kleinbedrijf in 1974
nog maar met 2%, nadat in 1973 de stijging met
3% ook al aan de bijzonder lage kant was.
Wanneer we daarnaast plaatsen de tegelijkertijd
opgetreden geldontwaarding dan blijkt, dat per saldo
sprake is geweest van een aanzienlijke achteruitgang
van het reële ondernemersinkomen.
De beperkte groei van de bestedingen in de Neder
landse economie resulteerde in een daling van de
omzet naar volume gemeten met 1
Deze omzetdaling te zamen met de sterke toeneming
van de kosten werd onvoldoende gecompenseerd
door de gemiddelde prijsstijging van 10,5%.
Mede door het optrekken van het minimumloon en de
invoering van het minimum jeugdloon, stegen de
loonkosten per werknemer voor het gehele midden-
en kleinbedrijf gemiddeld met naar schatting niet
minder dan 16,5%.
Als gevolg van de hiervoor geschetste ontwikkeling
was in 1974 dan ook sprake van een record aantal
bedrijfssluitingen. Bij benadering zullen per saldo
2700 vestigingen in de detailhandel zijn gesloten,
terwijl voor het ambacht moet worden gerekend op
een teruggang van 2500 a 3000 vestigingen.
Zoals reeds herhaaldelijk is gesignaleerd kan de daling
van het aantal ondernemingen in de voornoemde
sectoren het voorzieningenapparaat voor de
consument in gevaar brengen. Daarnaast is deze
ontwikkeling ook zeker niet in het belang van de
werkgelegenheid. Het midden- en kleinbedrijf levert
bij benadering een aandeel van 25% in het aantal
arbeidsplaatsen. De daling van het aantal werknemers
in 1974 in het totaal van detailhandel, ambachten,
horeca en vervoer met circa 2,5% is daarom als ernstig
aan te merken. Evenals in de landbouw voelden de
ondernemers in de overige sectoren van het midden-
en kleinbedrijf zich genoodzaakt om hun eisen aan
het adres van de regering door middel van demon
straties kracht bij te zetten.
Prijsbeleid
De sterke concurrentie beperkte de mogelijkheden om
kostenstijgingen in de prijzen door te berekenen.
Ook het door de regering gevoerde prijsbeleid speelde
een belangrijke rol.
Het reeds in mei 1 973 afgekondigde voorschrift dat
prijsverhogingen een maand vóór doorvoering dienen
te worden gemeld, bleef gehandhaafd. Zelfs werd
eind januari het prijsbeleid nog aanzienlijk verscherpt.
Deze wijziging hield in dat de stijging van externe
kosten door de industrie 8 weken, door de diensten
sector 6 weken en door de handel 4 weken voor eigen
rekening moest worden genomen. Vrijgesteld hiervan
werden ondernemers met een inkomen of een winst
uit onderneming van minder dan f 25000,- en
handelaren met een omzet aan levensmiddelen van
minder dan f 700000,—, respectievelijk een omzet aan
non-food van minder dan f 350000,—. Deze verscher
ping werd op 1 mei teruggenomen voor de handel en
voor de andere bedrijven op 1 juni. Ook voor de
horecabedrijven met een omzet kleiner dan
f 500000,- geldt geen prijzenbeschikking meer.
Sectoren
De geldomzetten in de detailhandel groeiden in het
verslagjaar met ongeveer 12%. Hiermee komt de totale
detailhandelsomzet van het midden- en kleinbedrijf
uit op ongeveer f 44 miljard. De groei van de omzet,
gemeten naar volume, heeft ongeveer 2,5% bedragen
Vooral de bedrijven die handelen in duurzame
consumptiegoederen, zoals elektrische apparaten,
meubelen en woningtextiel, hebben hiervan de
positieve gevolgen kunnen ondervinden.
De ontwikkeling van de rentabiliteit in de detailhandel
is in 1974 ronduit slecht geweest.
De marges werden door de prijzenbeschikking aan
strakke grenzen gebonden terwijl in verband met de
sterke loonkostenstijging van 24,5% juist een
verruiming geboden was. Het is duidelijk dat te zamen
met de stijging van de prijzen van de voorraden en
met de verkorte krediettermijnen van de leveranciers,
liquiditeitsmoeilijkheden niet konden uitblijven.
24
Grafiek 3
1972
Aantallen begonnen en voltooide woningen
20 40 60 80 1001 120 140 160'
I I I
r
I begonnen
voltooid
In de tweede helft van 1974 werd meer kort krediet
verstrekt ter voorziening in de toenemende behoefte
aan bedrijfskapitaal dan in andere jaren.
De ambachtelijke bedrijven zijn slechts voor een derde
deel gericht op de markt van consumptiegoederen en
voor twee derde deel op levering aan andere bedrijven
en op de markt van investeringsgoederen. Daarom is
1974 ook voor deze bedrijfsgroep in het algemeen
geen gunstig jaar geweest. De belangrijkste bedrijfs
takken, de metaalverwerkende bedrijven en de bouw,
werden ten opzichte van de voorafgaande jaren
geconfronteerd met een teruggang van het inkomen.
Deze bedrijven zijn sterk af hankelijk van de vraag naar
investeringsgoederen. Anders is het gesteld met het
dienstverlenend ambacht.
Hieronder vallen onder andere het kapperbedrijf,
de wasserij - en ververijsector, het fotografisch bedrijf
en het glazenwassers- en schoonmaakbedrijf.
In deze groep houdt het inkomen per ondernemer
ongeveer gelijke tred met de geldontwaarding.
Bij meer dan 30% van de vervoersbedrijven is de
financiële situatie weinig gezond. In belangrijke mate
hangt dit samen met een te groot aanbod van
vervoerscapaciteit.
De ontwikkeling van het inkomen van de ondernemers
in het vervoer is ronduit slecht, aangezien niet alleen
de loonkosten maar bovendien de brandstofkosten
sterk stijgen. Een en ander resulteert in een gemiddeld
nominaal gelijkblijvend inkomen. In het licht van de
inflatie betekent dit in feite een sterke reële
inkomensachteruitgang.
In het verslagjaar bereikte de horecasector gemiddeld
matige resultaten. De benzinedistributie in het begin
van het jaar en de 1 november-wet beïnvloedden de
gang van zaken negatief. De kleinbedrijven in de
cafésfeer en in de café/restaurantsfeer toonden in het
verslagjaar een iets beter gemiddeld resultaat dan de
grotere bedrijven. Ter verbetering van de economische
positie van de hotels in de middenklasse en rekening
houdend met de behoefte van het toerisme, is in het
afgelopen jaar een subsidieregeling voor de
modernisering tot stand gekomen. Deze subsidie
betreft voornamelijk de financiering van verbeterde
sanitaire accommodatie.
Bouwnijverheid en woningbouw
Produktie
De produktie van de bouwnijverheid lag in 1 974
nominaal op een iets hoger niveau dan in 1973.
Reëel gemeten was er evenwel sprake van een sterke
daling.
Naar sectoren liep de volume-ontwikkeling nogal sterk
uiteen. Afgaande op cijfers over de eerste 9 maanden
van het jaar kon in de sector bedrijfsgebouwen een
daling van de reële produktie van circa 5% worden
geconstateerd. Dit resultaat kwam tot stand bij een
stijging in de categorie agrarische bedrijfsgebouwen
met 24% en een daling in de categorie bedrijfs
gebouwen voor nijverheid, handel en verkeer met 2%.
Uitgesproken sterk was de achteruitgang met
respektievelijk 27% en 12,5% in de sociale utiliteits
bouw en de sector overheidsgebouwen.
Van een toenemen van de produktie met 12% was
sprake in de sector herstel en verbouw, doch deze
toename woog bij lange na niet op tegen de achter
uitgang in de woningbouwproduktie met 141%%.
Gezien het voorgaande is de massale werkloosheid
in de bouwnijverheid, die in 1974 sterk de aandacht
trok, alleszins verklaarbaar.
Woningbouw
Het aantal in aanbouw genomen woningen dat in
1972 een recordhoogte bereikte met 156000
woningen liep in 1973 terug tot 141000, terwijl in
1974 het aantal in aanbouw genomen woningen
terugviel tot een niveau van 111000.
In de verdeling van onderscheidenlijk woningwet
woningen, premiewoningen en ongesubsidieerde
woningen traden in vergelijking met 1973 geen
spectaculaire verschuivingen op. Bij benadering bleef
de verdeling gehandhaafd van 32% woningwet
woningen, 43% premiewoningen en 25% ongesubsi
dieerde woningen.
De daling van de woningbouwproduktie kan aan
diverse factoren worden toegeschreven. Van grote
betekenis is dat in samenhang met de inflatie de
bouwkosten zo sterk zijn opgelopen, dat de woonkos
ten vaak nauwelijks meer kunnen worden opgebracht.
Ook de stijging van het rentepeil werkte niet bevor
derend op de vraag naar zowel huurwoningen als eigen
25