Economische ontwikkeling
wordt het daardoor moeilijk, te beschikken over voldoende
eigen vermogen. Het Landbouwschap heeft ter bestudering
van deze problematiek een commissie ingesteld.
Het aantal aanvragen voor bedrijfsbeëindiging bij het
Ontwikkelings- en Saneringsfonds nam in het
verslagjaar verder af. Als belangrijkste oorzaken daarvan
kunnen worden genoemd de verbeterde bedrijfsresultaten
en de geringe alternatieve werkgelegenheid. Een en ander
verhinderde echter niet, dat de vermindering van het
aantal landbouwbedrijven in het verslagjaar voortging,
voor het merendeel langs de weg van natuurlijke
afvloeiing en door het ontbreken van een bedrijfsopvolger.
De vermindering van het aantal saneringsaanvragen is
overigens mede toe te schrijven aan vervanging van de
Nederlandse regeling voor bedrijfsbeëindiging door de
minder gunstige EEG-regeling, die op 1 5 november 1972
van kracht werd.
Naast de grote invloed van het Europese beleid op de
Nederlandse land- en tuinbouw blijft ook het
binnenlandse overheidsbeleid van betekenis. De twee
belangrijkste elementen daarvan zijn de grondpolitiek en
de belastingpolitiek. Verwacht mag worden dat in de loop
van 1974 de pachtnormen zullen worden verhoogd en
aangepast in verband met de gestegen grondprijzen en
eigenaarslasten. De stijging van de grondprijzen kan
worden toegeschreven aan verbetering van de
bedrijfsresultaten, aan de belangstelling voor
bedrijfsvergroting en in sterke mate ook aan de voortdurende
Grafiek 3
investeringen in vaste activa
(bedrijven exclusief woningbouw)
indices: 1963 100
i ir~
350
300
250
200
1968 1969 1970 1971 1972 1973
landbouw
overige bedrijven
inflatie. Van belang voor de toekomstige ontwikkeling van de
grondprijzen zijn de voornemens van de regering om bij
onteigening uit te gaan van de gebruikswaarde en niet
meer, zoals thans, van de marktwaarde. Jaarlijks wordt
gemiddeld 0,5% van het totale areaal cultuurgrond aan
de agrarische bestemming onttrokken. Verlaging van de
onteigeningsvergoeding zal ongetwijfeld consequenties
hebben voor de prijzen van de grond, ook voor agrarische
aanwending, en voor de financiering van de grond.
De zelfstandigen, die met ingang van 1 januari 1973
de zogenaamde investeringsaftrek voor zelfstandigen
zagen vervallen, kunnen gebruik maken van de nieuwe
algemene investeringsregeling, welke in het najaar van
1973 in werking trad. Bovendien zullen de faciliteiten
ten aanzien van de belastingvrije oudedagreserve in 1974
verder worden verbeterd. Deze geldt eveneens voor het
niet-agrarisch midden- en kleinbedrijf.
De revaluatie van de gulden heeft geleid tot een
inkomensverlies voor vele agrarische ondernemers.
Ter compensatie van dit verlies, dat vooral zwaar weegt
in de melkveehouderij, akkerbouw en sierteelt, zal tot
1 mei 1974 een BTW-compensatie van 2% worden
toegepast. Deze tegemoetkoming werd niet gegeven aan
de sierteeltsector. Nader zal worden bezien of en in
hoeverre de agrarische sector tekortgekomen is en of
verlenging van de compensatieregeling noodzakelijk is.
De bedreiging van de normale olietoevoer naar Nederland
tegen het einde van het verslagjaar en de sterk gestegen
prijs hebben belangrijke gevolgen voor een aantal
agrarische sectoren, in het bijzonder voor de tuinbouw.
Door deze factoren is een teruggang van de rentabiliteit
van de bedrijven en van het produktievermogen te
vrezen. Toekenning van een hoge prioriteit van
overheidszijde wat de olieleverantie betreft en aanvullende
maatregelen ter voorkoming van liquiditeitsmoeilijkheden
bij bedrijven blijven nodig om ernstige gevolgen voor de
agrarische sector en daarmee voor de voedselvoorziennig
af te wenden. De inmiddels voor de glastuinbouw
getroffen maatregelen ter stimulering van de
omschakeling op aardgas moeten positief worden
gewaardeerd. Het betreft hier de verlenging van de
mogelijkheid tot het aanvragen van een bijdrage in de
kosten van ombouw tot 1 januari 1974 en verlaging van de
minimaal af te nemen hoeveelheid van 130.000 m3 tot
30.000 m3. Deze maatregelen komen echter nog niet
tegemoet aan de moeilijke positie van de producenten,
die niet zijn opgenomen in een collectief aansluitingsplan.
Visserij
1973 bracht de Nederlandse visserij in het algemeen een
bevredigend verloop van de besommingen. In de
laatste maanden van het jaar speelden de weers
omstandigheden vooral de kottervisserij danig parten.
De haringvangst op de Noordzee kende in 1973
wederom een gesloten periode (1 februari tot 15 juni),
welke ook in 1974 zal gelden. Deze regeling, welke ten doel
heeft de haringstand veilig testellen, leidde er in 1972 reeds
toe, dat de aanvoervermindering tot staan kwam. In 1973
kon zelfs een belangrijke aanvoerstijging worden geboekt.
Deze beperking van de haringvisserij, waarop overigens
16
Economische ontwikkeling
uitzonderingen kunnen worden toegestaan, heeft geleid
tot vrees voor overbevissing van andere vissoorten.
Daaraan werd des te meer aandacht geschonken nu een
aantal staten (onder andere IJsland) is overgegaan tot
het instellen van visserij-zones in volle zee, grenzend aan
de territoriale wateren. De oplossing voor deze
problematiek zal in een breed internationaal kader
moeten worden gevonden.
In de tongvisserij daalden de aanvoeren ten opzichte van
voorgaande jaren. Deze daling zal zich in de komende
jaren waarschijnlijk voortzetten. Voor de scholvisserij
is het beeld gunstiger. De komende jaren kan ook een
hoger aanvoerpeil worden verwacht.
Door de stijging van de gasolieprijzen zijn de resultaten
van de visserijbedrijven sterk onder druk komen te staan.
In de zeevisserij werd eind 1973 reeds f 23 voor 100
liter gasolie betaald, te vergelijken met een gasolieprijs van
f 9 in 1972. Aangezien de gasoliekosten de belangrijkste
directe kostenpost vormen, heeft deze stijging belangrijke
gevolgen voor de exploitatie van de schepen.
Midden- en kleinbedrijf buiten de landbouw
Het niet-agrarisch midden- en kleinbedrijf is voor onze
nationale economie van groot belang, getuige het feit,
dat circa 26% van het arbeidsvolume emplooi vindt in
deze sector. Des te ernstiger is daarom, dat door de
continu stijgende lasten de rentabiliteit in vergelijking
met voorafgaande jaren wederom een daling moest
ondergaan.
Vooral de verscherping van de prijzenbeschikking voor
goederen en diensten veroorzaakt, omdat een deel van de
externe kosten niet mag worden doorberekend, een forse
neerwaartse druk op de rentabiliteit van de Nederlandse
ondernemingen.
Krachtens de prijscalculatiebeschikking mocht de
procentuele handelsmarge over gestegen inkoopprijzen
tot maximaal 5% worden gehandhaafd. Dit werd algemeen
als zeer klemmend gevoeld. In februari 1973 drong men
dan ook aan op aanpassing van de 5%-handelsmarge,
omdat de nul-lijn in negatieve richting bleek te zijn
gepasseerd. In augustus werd na overleg toestemming
gegeven voor verwerking van een 7%-inkoopprijsstijging
in de handelsmarge. Na de derde dinsdag in september
volgde een nieuwe prijzenbeschikking, die met eventuele
wijzigingen van kracht zal blijven tot eind 1974.
De prijzenbeschikking is voor de loonkostendoorberekening
gebaseerd op de gemiddelde produktiviteitsstijging per
sector. Sedert 28 september 1973 ziet de prijzenbeschikking
voor goederen en diensten er als volgt uit: van de
loonkostenstijgingen sedert die datum mag door de
onderstaande sectoren worden doorberekend: industrie
1/3, verhuur 2/3, dienstverlening 3/4. Bedrijven met een
hoge produktiviteitsstijging zullen van deze maatregel
weinig hinder ondervinden. Kleinere bedrijven met
geringe kansen op extra omzetgroei behoren veelal tot de
categorie, waarvan de produktiviteitsstijging beneden
het gemiddelde ligt. Een aantal bedrijfstakken,
waaronder de detailhandel, zal daarenboven nog worden
geconfronteerd met verzwaring van de kosten
stijgingen als gevolg van de structurele verbetering van
het minimumloon, het gelijktrekken van de beloning van
mannen en vrouwen en de jeugdloonregeling.
Indien de rentabiliteit ernstig onder druk komt te staan,
is een individuele ontheffing van de prijzenbeschikking
mogelijk. Deze vindt echter zijn natuurlijke begrenzing
in de prijsmarge, die de markt het noodlijdende bedrijf
toestaat. Is deze ontheffing niet voldoende, dan kan de
ondernemer zich wenden tot de Stichting Ontwikkeling en
Sanering van het Midden- en Kleinbedrijf. Deze stichting
heeft in het verslagjaar een advies uitgebracht over
herziening van de bedrijfsbeëindigingsregeling. De
volgende maatregelen zijn door haar voorgesteld:
- zelfstandigen die een te gering inkomen uit hun bedrijf
behalen en die hun bedrijf om sociaal-psychologische
redenen willen voortzetten, kunnen, indien het advies
door de regering wordt gevolgd, op hun inkomen een
aanvulling ontvangen tot de bijstandsnormen;
- zelfstandigen die hun bedrijf beëindigen om in
loondienst te treden, kunnen, afhankelijk van toekomstig
inkomen en huidige vermogenspositie, een beroep
doen op overbruggingsuitkering, schulddelging en
arbeidsbemiddeling;
- zelfstandigen die na bedrijfsbeëindiging geen functie
in loondienst vinden, kunnen in aanmerking komen voor
de regels van de tweede groep en voor bepaalde
uitkeringen via de nieuwe Algemene Bijstandswet.
Ontwikkeling kerninkomen
per zelfstandige ondernemer
1962
100
1964
1972
Detailhandel
131
232
Ambacht
135
268
Horeca
149
218
Vervoer
132
312
Totaal
135
260
Arbeidsinkomen werknemers
125
295
Bron: Begroting van het Ministerie van
Economisch
e Zaken.
Te verwachten is dat het inkomen van de ondernemers
in het niet-agrarisch midden- en kleinbedrijf ook in het
verslagjaar is achtergebleven bij dat van werknemers.
Voor wat betreft de inkomensverdeling van zelfstandige
ondernemers, bleek uit een onderzoek in 1969, dat meer
dan 25% van deze ondernemers een inkomen uit bedrijf
verwierf van minder dan f 10.000, terwijl 42% een
kerninkomen van minder dan f 14.000 ontving.
Ten aanzien van de huidige situatie kan worden
gesteld, dat 17% van de ondernemers in midden- en
kleinbedrijf een bruto-inkomen van minder dan f 12.000
ontvangt, terwijl 33% een inkomen geniet variërend van
f 1 2.000 tot f 25.000. Van de ondernemers bevindt
zich circa 40% in de inkomensklasse f 25.000 tot
f 60.000.
De geldomzetten in de detailhandel groeiden in het
verslagjaar ongeveer even sterk als in 1972, en wel met
f 3,5 miljard tot f 39 miljard. De groei van de omzet,
gemeten naar volume, bleef achter. Stegen de consumptieve
bestedingen in 1972 naar volume met 3,5%, voor 1973
blijven de ramingen beneden 3%. Gelet op een daling
van het aantal vestigingspunten resulteert dit in een iets
hogere volume-groei per vestigingspunt.
17