welke in het algemeen aanzienlijke verhogingen van de investerings- en exploitatiekosten tot gevolg hadden. Geheel in het milieubeleid past bij glasbedrijven in de tuinbouw de omschakeling van verwarming met zware stookolie op aardgas. Dit werd gestimuleerd door het verstrekken van een premie van f 3 000 per omschakeling door het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw. Ook de afwikkeling van het zogenaamde olievoorschot bevorderde de overgang naar aardgas. In de eerste helft van 1972 konden deze voorschotten, voor zover zij betrekking hadden op de groenteteelt, worden omgezet in een premie die bij de om schakeling naar aardgas wordt vrijgegeven. Eind 1972 was reeds een zodanig groot aantal bedrijven op het aardgasnet aangesloten, dat ongeveer 60% van de energiebehoefte in de tuinbouw door aardgas werd gedekt. De overgang naar aardgas maakte op veel bedrijven grote investeringen in de verwarmingsinstallatie noodzakelijk, welke veelal in belangrijke mate door onze banken moesten worden gefinancierd. Bij de financieringsaanvragen in de glasgroenteteelt lag zelfs het zwaartepunt bij de financiering op de omschakeling naar aardgas. Fiscale maatregelen Met ingang van 1 januari 1973 is de regeling van de investerings aftrek voor zelfstandigen komen te vervallen. Daartegen zullen in 1973 voor het eerst fiscale faciliteiten ten aanzien van het vormen van een oudedagsreserve voor zelfstandigen van kracht zijn. De invoering daarvan vindt evenwel geleidelijk plaats. Eerst in 1976 zal de wet volledig in werking zijn getreden. Voor 1973 is bepaald dat 5% van de winst belastingvrij mag worden gereserveerd met als onderste grens f 300 en als maximum f 3 750. Alhoewel het effect vooralsnog bescheiden zal zijn, is het van groot belang te achten, dat de principiële stap is genomen naar het belastingvrij creëren van een extra reserve, die een betere oudedagsvoorziening mogelijk maakt en tegelijkertijd dient tot vergroting van het weerstandsvermogen van het bedrijf. Tegelijk met deze fiscale oudedagsreserve voor de zelfstandigen treedt een verhoging van de lijfrente-premieaftrek van f 5 000 naar f 7 500 in werking. Grafiek 2 Samenstelling van het vreemd lang vermogen in de landbouw Rabobanken familie overige 1967 1972 15% 36% Financieringsbeeld in de landbouw De onderzoekingen van het Landbouw-Economisch Instituut wijzen uit dat het financieringsbeeld in de landbouw over het geheel genomen bevredigend blijft. Een onderzoek per 1 mei 1972 naar de balanssamenstelling van de landbouwbedrijven in Nederland, groter dan 5 ha, laat zien dat het eigen vermogen 73,5% van de totale vermogensbehoefte binnen het bedrijf dekte. Het aandeel 12 van het eigen vermogen in de balans liet ten opzichte van 1971 een geringe verbetering zien, namelijk met 0,9%. Het vreemde vermogen op lange termijn maakte 22,1% van het balanstotaal uit; het vreemde vermogen op korte termijn 4,4%. Het bedrijfsvermogen was op de onderzoekdatum voor ruim 54% geïnvesteerd in onroerende goederen, 25% was geïnvesteerd in de veestapel. Het overige deel - 21% - voorzag in de financiering van dode inventaris en andere diverse activa. Van het vreemde vermogen op lange termijn was 49,2% verschaft door de coöperatieve banken, tegenover 47,8% per mei 1971Bij de andere vermogensverschaffers lieten de leningen van familieleden en het leverancierskrediet een absolute achteruitgang zien, terwijl het bedrag aan leningen van verzekeringsmaatschappijen vrijwel stabiel bleef. Een belangrijk deel van de investeringen wordt gefinancierd uit eigen besparingen. Zo werden de bruto-investeringen voor ruim 11% gefinancierd uit leningen, voor 32% uit afschrijvingen en voor 57% uit besparingen. De gemiddelde gezinsuitgaven in de landbouw lagen de afgelopen jaren circa 15% beneden het algemene niveau, hetgeen zich weerspiegelt in een relatief hoge spaarquote. Voor 1971/1972 beliep de spaarquote bij de landbouwbedrijven groter dan 5 ha gemiddeld 38,8%. Dit duidt aan dat door de betrokkenen aanzienlijke offers worden gebracht om de voortzetting van het landbouwbedrijf te verzekeren. Coöperaties De noodzaak tot schaalvergroting, diversificatie en het tot hogere waarde brengen van de produkten stellen de coöperaties, werkzaam in land- en tuinbouw, voor problemen van bestuurstechnische, commerciële en financieringstechnische aard. De veelheid van vraagpunten betreffende de structuur van coöperaties in hun ontwikkelingsgang naar modern geleide ondernemingen is onderwerp van studie geweest in een commissie ingesteld door de Nationale Coöperatieve Raad voor Land- en Tuinbouw. Het rapport van deze commissie is in januari 1973 in de open baarheid gebracht. De onderzoekingen welke deze commissie heeft ingesteld of die in opdracht van haar zijn uitgevoerd en de aanbevelingen welke in het rapport zijn neergelegd, mogen van groot belang worden geacht voor de toekomstige beleidsvorming door de verantwoordelijke colleges in de kring van het coöperatieve bedrijfsleven. De problematiek rondom de vermogensvoorziening trekt reeds geruime tijd de aandacht. De zojuist genoemde commissie heeft aan dit onderwerp ook ruime aandacht geschonken. Door een tweetal werkgroepen zijn bijzondere studies verricht betreffende de toepassing van de ledenaansprakelijkheid als factor ter versterking van de solvabiliteit van de bedrijven en betreffende de mogelijkheid van invoering van nieuwe financieringsvormen. Het is van belang te achten dat hierbij is onderkend, dat voor de vermogensvoorziening in de toekomst in sterkere mate uit zodanige bronnen zal dienen te worden geput, dat de coöperatie de risico's van de ondernemingsactiviteiten gedekt zal kunnen weten door aanwezige buffers in het financieringspatroon. De gang van zaken bij de coöperaties behoudt een sterk dynamische inslag. Gegeven de ontwikkelingen aan de marktzijde enerzijds en die aan de zijde van de leden-producenten anderzijds, is een andere situatie ook nauwelijks denkbaar. In het coöperatiewezen zijn inmiddels zeer veel fusies tot stand gekomen. Dit proces heeft nog geen eindpunt bereikt. Wel is het goed zich te realiseren, dat elke fusie een periode van consolidatie vraagt, opdat de bij de fusie betrokken bedrijven zich organisatorisch kunnen instellen op een nieuw evenwicht. Visserij Het verslagjaar was voor de Nederlandse visserij over het algemeen niet ongunstig. De grote zeevisserij had evenals in 1971 te maken met een gesloten periode voor de haringvangst op de Noordzee, welke internationaal was geregeld. Deze gesloten periode, welke over het afgelopen jaar duurde van 1 april tot 15 juni, is bedoeld 13

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Rabobank | 1972 | | pagina 8