Economische ontwikkeling Conjunctuur In conjunctureel opzicht maakte Nederland in 1972 een jaar van onzekerheid door. Krachtige impulsen voor het herstel van vertrouwen in de groei van de economie bleven uit. Het niveau van de bedrijfsinvesteringen in vaste activa lag - naar volume gemeten - 8% onder dat van het voorafgaande jaar, hoewel de industriële produktie een stijging te zien gaf van circa 6%. Deze gegevens wijzen op de aanpassing, welke het bedrijfsleven heeft gezocht in de sfeer van gunstiger produktiviteits- verhoudingen. Het cijfer van de arbeidsproduktiviteit in de nijverheid vertoonde dan ook een stijging in de orde van grootte van 10% (exclusief bouwnijverheid). Het slagen van het streven naar een gunstiger produktiviteits- niveau in de ondernemingen heeft een positieve uitwerking gehad op de concurrentiepositie van ons land ten opzichte van het buitenland. De export - in volume gemeten - steeg met rond 12%, hetgeen meer is dan de uitbreiding van de totale wereldhandel in 1972, die mag worden gesteld op 9%. Het volume van de goedereninvoer steeg in het verslagjaar met 5,5%. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het invoerprijspeil in de eerste negen maanden van het verslagjaar een lichte daling te zien gaf en dat het exportprijspeil een geringe stijging vertoonde. De ruilvoetverhouding met het buitenland verbeterde hierdoor met circa 2,5%. Enerzijds was er sprake van een gestegen import van verbruiksgoederen, anderzijds van een verminderde invoer van investeringsgoederen als gevolg van het geringe investeringsniveau. Het dekkingspercentage van de invoer is gedurende het verslagjaar herhaaldelijk boven de 100 gestegen. In 1971 bleef het dekkings percentage nog permanent beneden de 100. De externe positie is later in het jaar evenwel minder gunstig geworden als gevolg van vermindering van de uitvoer en stijging van de invoer. Per saldo onderging de lopende rekening van de betalingsbalans een verbetering met f 3,25 miljard. Het werkgelegenheidsklimaat vertoonde in het verslagjaar vrijwel geen verbetering. De geringe investeringsgeneigdheid en de aanhoudende inflatie stonden een opleving van de vraag naar arbeidskrachten in de weg. Het voor het seizoen gecorrigeerde cijfer van de mannelijke arbeidsreserve, dat in het jaar 1971 was opgelopen van 46 800 tot 76 000, bleef vrijwel onafgebroken stijgen; eerst in het najaar kwam hierin een verandering ten goede. Aan het einde van het jaar beliep het werkloosheidscijfer rond 110 000 arbeidskrachten. Teleurstellend was ook de ontwikkeling van het aantal openstaande aanvragen voor mannelijke arbeids krachten. In het laatste kwartaal bewoog dit cijfer zich op een niveau van circa 36 500, tegen gemiddeld 54 700 in het laatste kwartaal van 1971 en 95 800 in 1970. Ondanks de ruime arbeidsmarkt kwam er in het proces van loon- en prijsstijging geen keer. De loonsomstijging per werknemer bedroeg 13%, terwijl het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie met 8% steeg (in 1971 7,5%). Het is te verwachten dat in 1973 opnieuw een ronde zal worden toegevoegd aan de spiraal van de hard nekkig voortgaande inflatie. Ondanks de prijscalculatiebeschikking van november, waarbij met terugwerkende kracht tot augustus 1972 vaste percentages voor de produktiviteitsstijgingen in de diverse bedrijfstakken in mindering gebracht moeten worden op de totale loonstijging, en ondanks het centraal akkoord, waarbij het overgrote deel van de reële verbetering ten goede zal komen aan de collectieve sector, worden voor 1973 een prijsstijging van 7,5% en een loonsomstijging van tenminste 13,5% verwacht. Op nationaal niveau zal de doorbreking van deze ontwikkeling krachtig dienen te worden aangepakt. Ook internationale maat regelen zullen daarbij niet kunnen worden gemist. Er zou aan kunnen worden gedacht, in het verband van de Europese Economische Gemeenschap, in overleg met representatieve organisaties een 'Stufenplan' op te stellen ten einde tot daad werkelijke bestrijding van de inflatie te geraken. 6 De consumptieve bestedingen hebben zich evenals in 1971 rustig ontwikkeld. Een belangrijk deel van de nominale inkomensgroei werd in beslag genomen door de prijsstijging. Gedurende de laatste maanden van het verslagjaar hebben de consumptieve bestedingen een impuls ontvangen van de verhoging van 14% naar 16% van het B.T.W.-tarief, die op 1 januari 1973 is ingegaan. De inflatie plaatst de overheidssectoren voor grote budgettaire problemen. De openbare uitgaven zijn in hoge mate gevoelig voor loon- en prijsstijgingen. In 1970/1972 bedroeg het inflatie percentage van de rijksuitgaven gemiddeld bijna 9,5%. Een bijkomende moeilijkheid betekent, dat verzwaring van de belasting- en premiedruk - bedoeld om inflatoire financiering te voorkomen - niet bijdraagt tot de stabiliteit die zij beoogt, dit als gevolg van de afwenteling van die druk in de vorm van tariefsverhogingen of andere wijzen van doorberekening. Geld- en kapitaalmarkt De Nederlandse geld- en kapitaalmarkt ondervond sterk de invloed van externe ontwikkelingen. Op 6 januari en 2 maart verlaagde De Nederlandsche Bank haar rentetarieven, waarmee zij zich aanpaste aan de rentedaling in het buitenland. De valuta-markt maakte in de eerste maanden onrustige perioden door. Ondanks de totstandkoming van nieuwe wisselkoersen in het kader van het akkoord van Washington in december 1971, hield de speculatie tegen de dollar aan. Ook De Nederlandsche Bank werd enkele malen gedwongen tot steunaankopen. De toevloeiing van het buitenlands kapitaal had in maart en april uiterst lage geldmarkttarieven tot gevolg. De gemiddelde rente voor daggeldleningen bedroeg in april 0,70% tegenover 4,43% in januari. Het beleggingzoekend geldvermogen richtte zich daarna mede op de kapitaalmarkt, hetgeen gecombineerd met het reeds aanwezige grote aanbod, een druk op de kapitaalmarkttarieven deed ontstaan. Het rendement op drie staatsleningen van respectievelijk 5,75%, 6,25% en 7% daalde gedurende de eerste drie maanden van 7,28% naar 6,77%. Teneinde speculatieve kapitaal- invoer tegen te gaan werden medio juli bijzondere deviezen- maatregelen afgekondigd. Een drietal maanden na de totstandkoming van het akkoord van Washington besloot de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschap tot halvering van de fluctuatie-marge tussen de valuta's van de Gemeenschap. Via interventies in de valuta's van de lidstaten zou voortaan worden gestreefd naar een bandbreedte van 2,25%. De fluctuatie-marge ten opzichte van de dollar bleef echter gehandhaafd op 4,5%. Op 24 april 1972 gingen de lidstaten over tot de invoering van dit systeem; de aspirant lidstaten volgden enige weken later. Korte tijd daarna kwam de Europese monetaire samenwerking onder zware druk te staan als gevolg van de crisis van het pond sterling. De circulatiebanken in de Gemeenschap werden genoodzaakt voor omvangrijke bedragen aan ponden uit de markt te nemen. De Britse regering ging evenwel vrij snel over tot het loslaten van de vaste pariteit ten opzichte van de dollar. Tevens schortte zij de afspraak op in het kader van de Europese monetaire samenwerking. Deze situatie duurde voort, zelfs toen Groot-Brittannië 1 januari 1973 lid werd van de Gemeenschap. De feitelijke devaluatie van het pond bedroeg op dat moment rond 10%. De crisis van het pond had ook gevolgen voor de positie van de dollar. West-Europa werd voor de tweede maal geconfronteerd met een aanzienlijke toevloed van Amerikaans kapitaal. De Nederlandsche Bank was genoodzaakt in de eerste weken van juli steunaankopen te verrichten tot een bedrag van ruim f 1,7 miljard. Hierdoor ontstond een sterke verruiming van de geldmarkt. De Nederlandsche Bank besloot, nadat de valutastorm was geluwd, via openmarkt transacties en door middel van een actieve kasreservepolitiek een groot deel van de uiterst ruime geldmarkt af te romen. Bovendien verlaagde De Nederlandsche Bank op 8 september de disconto- 7

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Rabobank | 1972 | | pagina 5