verslagjaar sprake van een vrij sterke daling van het uitstaande bedrag in vergelijking met voorgaande jaren. Een belangrijke oorzaak hiervoor moet worden gezocht in de achterblijvende bedrijfsinvesteringen. Niet alleen ontstaat daardoor een (tijdelijk) overschot aan liquide middelen, maar ook de behoefte aan vlottend bedrijfskapitaal vertoont daardoor een verminderde groei. Gezien tegen de achtergrond van deze feiten was de uiteindelijke groei van het uitstaande bedrag bij de aangesloten banken niet onbevredigend. Per saldo daalde het uitstaande bedrag bij de organisatie als geheel tot f 2 168 (2 325) miljoen. Grafiek 3 Kredietverlening door aangesloten banken (in miljoenen guldens) ■HB totale kredietverlening kredietverlening in rekening-courant 3550 620 1963 1966 1969 1972 Totale financieringsactiviteit De beschreven ontwikkeling betekende uiteindelijk een groei van de totale financieringsactiviteit van onze organisatie, gericht op de private sector, met f 2 061 (1 813) miljoen of 14 (14) procent tot f 16 908 (14 847) miljoen. Naar onderdelen van de organisatie kan dit financieringsbestand als volgt worden verdeeld: aangesloten banken f 14 291 (12 148) miljoen. Centrale Bank f 1 965 (2 128) miljoen en de beide hypotheekbanken te zamen f 652 (571) miljoen, De invoering van de rentesubsidieregeling in de agrarische sector en de eerste tekenen van het aantrekken van de conjunctuur zullen, naar het zich laat aanzien, in 1973 de kredietvraag van zowel het agrarische als het niet-agrarische midden- en kleinbedrijf aanzienlijk doen toenemen. De in 1972 genomen voorschotten op de woningcontingenten voor 1973 en de te verwachten opleving van de utiliteitsbouw zullen in 1973 vermoedelijk een vertraging van het groeitempo van het volume van de woningbouw ten opzichte van het verslag jaar tot gevolg hebben. Het te voeren vergunningsbeleid zal een belangrijke factor zijn voor de mate waarin dat gebeurt. In de vraag naar woningbouwleningen zal de mogelijke volume daling ruimschoots worden gecompenseerd door de te verwachten prijsstijgingen. 8910 14291 1649 Overige uitzettingen De portefeuille schatkistpapier onderging een sterke daling van f 284 miljoen, te vergelijken met een toeneming van f 260 miljoen in 1971. De afname in 1972 was een gevolg van het ontbreken van aanbod van nieuw papier door 's Rijks Schatkist. Op een andere plaats in dit verslag is erop gewezen dat voor het liquidi- teitsbeheer van het bankwezen dit als een zeer ongunstige ontwikkeling is te beschouwen. De Centrale Bank was genood zaakt om ter compensatie een aanzienlijk bedrag uit te zetten in de vorm van onderhandse leningen, welke in de geconsolideerde 22 Toevertrouwde middelen Spaargelden balans in hoofdzaak zijn opgenomen onder de beleggingen op lange termijn. Als gevolg daarvan nam de post beleggingen op lange termijn toe met f 1 125 (322) miljoen. Het betreft hier voor het overgrote deel leningen aan of onder garantie van Nederlandse overheidslichamen of semi-overheidslichamen. Na de zeer sterke stijging met f 496 miljoen van de beleggingen op korte termijn (korter dan één jaar) in 1971, onderging deze post in het verslag jaar een daling van f 2 miljoen. De effectenportefeuille werd uitgebreid met f 212 (85) miljoen. In absolute cijfers lag de groei van de spaargelden in het verslag jaar boven het niveau van 1971Dat was, zoals blijkt uit de in de bijlagen opgenomen tabel 4, niet alleen het geval bij onze banken; maar ook bij de andere traditionele spaarinstellingen. Bij de Rijks postspaarbank overtrof het inlegoverschot zelfs zeer aanzienlijk dat van 1971. Bij de handelsbanken vertoonde de spaaraanwas in vergelijking met 1971 een geringe teruggang. Niettemin was ook daar in het verslagjaar sprake van een sterke groei. De sterke penetratie van de handelsbanken op de traditionele spaarmarkt brengt, zoals blijkt uit tabel 6, een gestage groei van hun marktaandeel met zich. Deze groei ging in het afgelopen jaar voor een belangrijk deel ten koste van de algemene spaarbanken. Het marktaandeel van onze organisatie kon zich nagenoeg op het niveau van 1971 handhaven. Overtrof de spaaraanwas bij onze banken in 1972 absoluut gezien het niveau van 1971, in procenten van de beginstand uitgedrukt was de groei lager. Dit houdt verband met een verzwakking van de spaarneiging in de tweede helft van het verslagjaar. Ter ver klaring hiervan wordt het volgende opgemerkt. Nieuwe besparingen zijn deels te beschouwen als door de inflatie verwekt en zij zijn deels toe te schrijven aan de reële besparingen. Voor de reële spaarneiging zijn de conjunctuurverwachtingen - meer of minder vertrouwen in de toekomst - een dominerende factor. Minder vertrouwen in de toekomst vergroot de spaarneiging en omgekeerd. Daar de spaarrekeningen bij banken in het algemeen een relatief hoge rente in vergelijking met andere beleggingsmogelijkheden - kennen, komt het door de reële spaarneiging en door de inflatie geïnduceerde niet-bestede inkomen voor een aanzienlijk deel op deze rekeningen terecht. Het jaar 1971 kenmerkte zich in spaaropzicht door een cumulatie van beide hoofdfactoren: èn een hoge inflatie, èn minder ver trouwen in de toekomst. Het was daardoor een bijzonder goed 'spaarjaar'. Deze factoren hebben ook in de eerste helft van het verslagjaar een extra stimulerende invloed op de besparingen gehad; de verlaging van de rente op termijnspaargelden veranderde dit beeld nauwelijks, omdat deze niet op zichzelf stond maar veel meer was te beschouwen als een onderdeel van een algemene rentedaling. Toen echter in het derde kwartaal van 1972 de eerste tekenen van een conjunctuurherstel zich aankondigden, begon zich ook een verzwakking in de reële spaarneiging af te tekenen. In de beide laatste maanden werd deze tendens nog versterkt door anticipatie-inkopen als gevolg van de verhoging van de B.T.W.-tarieven per 1 januari 1973. De geschetste ontwikkeling leidde in de tweede helft van het verslagjaar overigens niet tot een daling van het inlegoverschot. Dit bleef mede als gevolg van de inflatie op hetzelfde niveau als in 1971. Relatief gezien was de teruggang in nieuwe besparingen echter duidelijk merkbaar. De toename van het inlegoverschot bij onze banken kwam vooral tot stand op het platteland. In het bijzonder in de gebieden met zandgrond en zeeklei werd meer gespaard dan in 1971. In de veehouderijstreken bleven de spaarresultaten enigszins achter bij die van de andere plattelandsgebieden. De ontwikkeling van de investeringen in de agrarische bedrijven heeft ongetwijfeld de besparingen bij de plattelandsbanken beïnvloed. Deze factor heeft 23

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Rabobank | 1972 | | pagina 13