ondernemers ontbreekt of hen vanwege niet voldoende solvabiliteit moet worden onthouden. Het is daarom goed dat de overheid in dit opzicht de ondernemers tegemoet is gekomen met de mogelijkheid van garantiestelling voor bijzondere kredietverlening. Betreurenswaardig blijft het, dat de kredietverlening onder overheidsgarantie - anders dan bij de land- en tuinbouw in de sector van het algemene midden- en kleinbedrijf niet werkelijk ontsloten is, doch in sterke mate als monopolie berust bij één enkele bankinstelling in ons land. De adviesgeving van de Commissie Financieringsaangelegenheden Midden- en Kleinbedrijf is gericht op handhaving van de bijzondere positie, welke de Nederlandsche Middenstandsbank in dit opzicht inneemt. De Commissie heeft bij haar onderzoek aandacht besteed aan de toegankelijkheid van het garantiekrediet, aan de eenvoud en de snelheid van de behandelingsprocedure en aan de eenheid van beleid. Er zijn de Commissie in dit opzicht geen bezwaren gebleken, welke zouden voortvloeien uit de bijzondere positie van de Nederlandsche Middenstandsbank. Aan het doorbreken van die positie zou bij de bedrijven geen behoefte bestaan. Een daartoe ingestelde werkgroep van bankdeskundigen heeft onderzocht, op welke wijze de inschakeling van andere banken zou kunnen geschieden met behoud van eenheid van beleid in de behandeling van de garantiekredieten en met de waarborg dat daarbij de specifieke aspecten van het midden- en kleinbedrijf en het belang van de staat als garantieverlener tot hun recht komen. De werkgroep kwam tot de conclusie, dat aan de instelling van een afzonderlijk behandelingscircuit voor de andere banken de voorkeur moet worden gegeven. Het valt echter te betreuren dat de Commissie Financieringsaangelegenheden Midden- en Kleinbedrijf zich niet achter het advies tot instelling van een dergelijk afzonderlijk circuit heeft geplaatst. De Commissie meent niet te kunnen inzien dat de belangen van de ondernemers/krediet vragers hierdoor noemenswaard zouden worden bevorderd. De overweging dat de middenstander dan op een veel groter aantal plaatsen met bijzondere kredietaanvragen terecht kan en dat hij de bestaande bankrelatie niet behoeft te verbreken, zouden onvoldoende steun geven aan de wens een afzonderlijk circuit te introduceren. Wij betreuren het dat op basis van dit argument de exclusieve positie van één bankinstelling bij de toepassing van de door de staat gegarandeerde kredieten wordt gehandhaafd. Nog meer bevreemdend is het argument, dat de inschakeling van meer banken zou leiden tot een dusdanige concurrentie, dat de bancaire normen veronachtzaamd zouden worden. Een juist beheer van een te vormen circuit en de toetsing van de toepassingen aan de voor de gegarandeerde krediet vormen geldende normen, moeten dit kunnen uitsluiten. De jarenlange ervaring met het Borgstellingsfonds voor de Land bouw - waarmee de landbouwkredietbanken overigens niet op basis van exclusiviteit samenwerken - vormt een goede grondslag voor de participatie in een soortgelijk circuit ten behoeve van de financiering in het midden- en kleinbedrijf buiten de landbouw. De woningbouw De bouwnijverheid werd in 1972 gekenmerkt door een zeer hoge woningbouwproduktie en een gering bouwvolume in de utiliteits sector. Er werden 152.000 nieuwe woningen voltooid, hetgeen in vergelijking met 1971 een stijging van 11% betekent. Hiervan had 35% betrekking op de woningwetsector (53 500 woningen), 48% op de gepremieerde sector (72 000 woningen) en 17% op de ongesubsidieerde sector (26 500 woningen). Een toenemende belangstelling voor eigen woningbezit blijkt uit het feit, dat van de nieuwbouw ongeveer 40% bestemd was voor bewoning door de eigenaar; in 1969 was dit nog 35%. De groei van het eigen woningbezit leidt tot een belangrijke stijging in aan- en verkopen van woningen. In 1971 overtrof het aantal verhandelde woningen dat van 1969 met 40%. De verwachting bestaat, dat in 16 Eigen woningbezit in van de woningvoorraad het verslagjaar de omzet in aantal woningen opnieuw is gestegen. Toeneming van het eigen woningbezit is een internationaal verschijnsel, zoals blijken moge uit het volgende overzicht betreffende de jaren 1960 en 1970. 1960 1970 Nederland 29 36 België 50 65 West-Duitsland 35 45 Engeland 44 51 Zweden 36 47 Ondanks de sterk gestegen bouwkosten in de laatste jaren is de toeneming van het eigen woningbezit voortgegaan. De bouw kosten stegen gedurende de laatste twee jaren gemiddeld met 13%. Deze ontwikkeling maakt de eigen woning steeds moeilijker betaalbaar. De kostenstijgingen in de nieuwbouw hebben de prijzen van de bestaande woningen niet onberoerd gelaten. De gemiddelde koopprijzen van bestaande woningen stegen met ruim 7% per jaar. Zij stegen het meest in het westen en oosten, namelijk met 32% in de afgelopen vier jaar. Medio 1971 bedroeg de gemiddelde koopprijs in deze gebieden f 44 000 (exclusief de vier grote steden) respectievelijk f 38 000. In het noorden en zuiden bedroegen de gemiddelde aankoopprijzen medio 1971 f 27 000 en f 32 000. Voor een belangrijk gedeelte kunnen deze verschillen verklaard worden uit de verschillen in grondprijs, die in het westen meer dan het dubbele van die in het oosten, zuiden en noorden is. De prijs van bouwrijpe gronden in het gehele land steeg de afgelopen vier jaren met gemiddeld 8%. Deze stijgingen van grond- en bouwkosten kunnen de continuïteit van de woningbouw in gevaar brengen, enerzijds omdat de financieringslasten van nieuwe eigen woningen boven de draag kracht van grote delen van de bevolking uitgaat, anderzijds omdat de huren zodanig stijgen dat de overheid additionele middelen ter beschikking moet stellen om de exploitatie voldoende rendabel te doen zijn. De steeds grotere bedragen aan huursubsidies en de steeds hogere bijdragen in de exploitatie van huurwoningen op de begrotingen, zijn daarvan een duidelijk teken. Het zijn juist deze punten die in de Nota Volkshuisvesting van april 1972 aan de orde worden gesteld; zij vormen samen met overwegingen ten aanzien van een aanvaardbare huurquote de aanleiding tot het aankondigen van een verandering van het subsidiesysteem en van een nieuw systeem van huurprijsbepaling, de zogenaamde dynamische kostprijshuur. Een ernstig bezwaar van dit laatste systeem vormt het in de tijd gezien, ongelijke rendement, dat institutionele beleggers op belegging in de woningbouw kunnen behalen. In 1973 zal naar verwachting wederom een groot aantal woningen worden voltooid, vooral gezien het ruime aantal in 1972 in aanbouw genomen woningen. Om de woningbouwproduktie in dit tempo te kunnen continueren, zijn tijdig maatregelen nodig die voorkomen dat om administratieve redenen stagnatie in de produktie en de voorbereiding van de produktie optreedt. Tegenover de rooskleurige ontwikkeling van de woningbouw produktie in 1972 staat het ver achterblijven van de utiliteitsbouw. De reële produktie van bedrijfsgebouwen, bijzondere gebouwen (ziekenhuizen, scholen) en overheidsgebouwen was in 1972 18% lager dan in 1971. De daling in de sector bijzondere gebouwen en overheidsgebouwen kan worden toegeschreven aan de door de overheid gevoerde bestedingsbeperking. De produktie van bedrijfsgebouwen voor nijverheid, handel en verkeer werd geremd door het restrictieve goedkeuringsbeleid, dat vooral een veilig stellen van de woningbouwproduktie beoogde. 17

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Rabobank | 1972 | | pagina 10