In I 843 waren er nog 93 leden met 450.000 voorgeschoten kapitaal1 849,
68 met 347.300; 1854, 32 met, 155.900; 1861, 14 met 69.600; 1866, 8
met 43.000.
Welke waren de redenen van den achteruitgang, nadat aanvankelijk de
maatschappij in de moeilijke jaren van 1824 tot 183 5 on tegenzeggelijk met
haar betrekkelijk goedkoop, onopzegbaar geld, dat voor 50 jaren vast werd
uitgezet, veel goeds had gedaan
Ze waren niet moeilijk aan te wijzen.
Vooreerst het gemis aan vrijheid van beweging bij de directie, die aan de
voorwaarden was gebonden, welke niet gemakkelijk konden worden gewijzigd.
De hypotheekrente van 4Vs was aanvankelijk voor de geldnemers zeer gunstig,
daar destijds 5 °/o hypotheken regel waren. Ze werd gaandeweg bij de daling van
den rentestand, toen tal van particulieren en spaarbanken naar 4 afsloten,
te hoog. Er hadden dus eigenlijk 3x/2 pandbrieven moeten worden uitge
geven in plaats van de 4 pandbrieven in het begin, maar daarvoor kreeg
men geen bevoegdheid.
Ook hier deed zich verder hetzelfde bezwaar voor als in Pruisen, er werd
aanvankelijk genoeg, maar bij latere stijging der landprijzen onvoldoende beleend.
De solidaire aansprakelijkheid maakte al te voorzichtig en bovendien de voor
waarden schreven een bepaalden als regel te volgen weg bij de schatting voor,
terwijl de helft van het aldus gevonden bedrag te gering was.
Vooral evenwel was bezwaar de band met het Rijk. De gelden van het
rijk waren verleend uit het veelbesproken fonds voor de nijverheid onder de
omschrijving „Premiën tot ondersteuning van sommige takken van nationale
nijverheid, en om in het algemeen te strekken tot aanmoediging van fabrieken/’
trafieken, reederijen, visscherijen en landbouw” ten bedrage van 1.300.000
voor derf dienst 1824 opgenomen onder de buitengewone uitgaven. De
permanente commissie uit het amortisatie-syndicaat had het toezicht. Inlich
tingen werden over de besteding der gelden wel gevraagd maar niet verkregen.
Na 1840, vooral in 1844, stak de storm op tegen deze geheimzinnige finan-
ciëele warpolitiek. De afzonderlijke fondsen moesten gelikwideerd worden en
het voorschrift werd gegeven door de regeering aan de directie der Groningsche
Maatschappijalle aflossingen op hypotheken bestemmen voor afbetaling van
rijkspandbrieven. Herhaaldelijk, zóó in 1851 en 1853, deed de directie voorstellen
tot reorganisatiede regeering wilde ze niet goedkeuren. De directie had toen
reeds de solidaire aansprakelijkheid willen verminderen en alleen handhaven
voor zoover de voorhanden fondsen niet toereikend waren. Wel een bewijs
hoe weinig dit beginsel voldeed. Zij, wilde de renten der hypotheken en der
pandbrieven verminderen, de pandbrieven onopzegbaar maken van de zijde
der houders, uit overschotten in de amortisatiekas pandbrieven uitloten. De