Verslag van de raad van bestuur Inleiding In ons vorige jaarverslag hebben wij opgemerkt, dat 1973 voor ons bedrijf een gunstig jaar was; hetzelfde kan van het boekjaar 1974 worden gezegd. Tot ons genoegen kan dit thans ook in het dividend- voorstel tot uitdrukking worden gebracht. Vanzelfsprekend hebben de externe omstandigheden ons bedrijf niet onge moeid gelaten: monetaire onrust, een hoge inflatiegraad, een excessieve rente ontwikkeling op geld- en kapitaalmarkt en een opkomende recessie, zich uitend in een duidelijk terugvallen van de vraag. Op de ontwikkeling van al deze factoren moet alert worden gereageerd. Wij menen tot nog toe hierin te zijn geslaagd en zien voor ons bedrijf de toekomst met vertrouwen tegemoet. De monetaire onrust en de hoge inflatie graad hadden directe gevolgen voor de rente-ontwikkeling op geld- en kapitaal markt. De monetaire onrust kwam het sterkst tot uiting in de tarieven op de geldmarkt. Niet alleen bewogen deze zich gedurende het gehele jaar op een hoog niveau, maar ook waren zij sterk wisselend. Op de kapitaalmarkt liep de rente gedurende het verslagjaar geleidelijk op tot einde september, waarna een vrij sterke rentedaling optrad, die zich ook in het begin van dit jaar voortzette. Op de onderhandse kapitaalmarkt was de rente in het afgelopen jaar gedurende vele maanden aanzienlijk hoger dan op de open markt. Het is begrijpelijk, dat in deze situatie theorieën over de rente-ontwikkeling weer sterk in de belangstelling staan. Hierbij wordt meer dan voorheen de nadruk gelegd op het element van de inflatie in de rente-opbouw. De kapitaal rente wordt gezien als een samenstel van nominale en reële rentevergoeding. Hoewel wij de invloed van de inflatie op de hoogte van de rentestand geenszins willen ontkennen, wordt naar onze mening aan deze factor soms een te over heersende plaats ingeruimd. Hierdoor dreigt het gevaar van een een zijdige verklaring van het in wezen uiterst complexe proces van de rentevorming. Zo daalde onder invloed van de verdere verslechtering van de conjunctuur aan het einde van 1974 de kapitaalrente ondanks een verhoging van de inflatiegraad. Wij zijn dan ook van mening, dat ten gevolge van de complexiteit van de oor zaken de voorspellingen ten aanzien van de rente-ontwikkeling met grote om zichtigheid dienen te worden gehanteerd. Ook bij de waardebepaling van vastgoed dreigt het gevaar voor eenzijdigheid indien men de kapitaalrente als de enige bepalende factor voor deze waarde beschouwt. Vanzelfsprekend bestaat er een correlatie: een belegger zal immers bij een relatief lage kapitaalrente een hogere prijs voor het vastgoed willen betalen dan bij een relatief hoge rente. Door de continue stijging van de bouw kosten, als gevolg van de inflatie, stijgen de prijzen van de nieuwbouw en als weerslag daarvan ook de prijzen van bestaand concurrerend vastgoed, zonder dat op hetzelfde moment een overeen komstige stijging van de huuropbrengst behoeft op te treden. De belegger blijkt nu bereid te zijn de hogere prijzen te betalen en een lager aanvangsrendement te aanvaarden. Deze bereidheid is gegrond op de overtuiging van een doorgaande inflatie en de daaruit voortvloeiende stijging van de (geïn dexeerde) huren, waardoor het aan vankelijk rendementsverlies op den duur wordt goedgemaakt. Op deze wijze hebben de vastgoedprijzen zich in het recente verleden aan de sterk stijgende bouwkosten aangepast, waarbij de invloed van de ontwikkeling van de kapitaalrente beperkt bleek te zijn. Uiteraard is het tijdelijk opofferen van een deel van het rendement aan grenzen gebonden. In de eerste plaats moet er sprake zijn van eerste klas vastgoed met geïndexeerde huren. Daarnaast mag het 9

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Friesch-Groningsche Hypotheekbank / FGH Bank | 1974 | | pagina 11