huurverhoging van 20 het huurprobleem is op
gelost. Het is immers duidelijk dat het woongerief
niet zonder meer kan worden afgelezen aan het
bouwjaar van de betreffende woning. Vele andere
factoren als situering, indeling, afwerking, staat
van onderhoud en aanpassing aan moderne eisen
spelen een rol. De toekomstige huurverhoging kan
dan ook slechts een globaal karakter hebben. Men
kan niet verwachten dat hiermede de aanpassing
is voltooid. De verdere ontwikkeling van het prijs
peil, maar in het bijzonder van het loonpeil, zal,
zolang de huren niet kunnen worden vrijgegeven,
huuraanpassingen noodzakelijk blijven maken.
De gedachten van de Minister met betrekking tot
een verbetering van de subsidieregelingen voor
woningwet- en premiebouw gaan in de richting
van een verhoging van de initiële premie met als
principieel nieuw element de jaarlijkse verminde
ring van subsidies en premies naar rato van het per
centage van de nominale loonstijging. Dit berust op
het voornemen de huren in evenredigheid met de
lonen op te trekken. De bedoelde premieverhoging
is slechts ten dele bedoeld voor kwaliteitsverbete
ring. Het grootste deel van de premies dient ter
overbrugging van het grote verschil tussen huur
prijzen van de bestaande voorraad en de kostprijs-
huren van nieuwbouw. Geleidelijke huurverhoging
gekoppeld aan geleidelijke premievermindering
moeten dan een terugkeer tot normale verhoudin
gen op de woonruimtemarkt bewerkstelligen.
Terwijl het de Minister voor ogen staande beleid
gericht is op bevordering van de doorstroming en
betere verdeling van de beschikbare woonruimte,
valt bij gemeenten de verontrustende tendens waar
te nemen de spontane doorstroming steeds verder
te bemoeilijken door steeds ingrijpender restrictieve
en distribuerende regelen te stellen t.a.v. (ver)koop,
(ver) huur en bewoning van woningen, met een be
roep op art. 4 van de Woonruimtewet. Die wet
dateert uit de tijd van vlak na de oorlog, toen er in
vele gemeenten een zeer grote woningschaarste was
en een gemeentelijke regeling om woonruimte te
distribueren als noodmaatregel onvermijdelijk
was. De snelle economische ontwikkeling, de ver
beterde communicatiemiddelen en de grote wel
vaartsstijging maken het echter nodig de wetgeving
op dit gebied aan de veranderde situatie aan te
passen. Het optrekken van muren van bevolking-
werende maatregelen rond gemeenten, om binnen
de eigen gemeentelijke beslotenheid het woon-
ruimteprobleem op te lossen, past niet meer in
deze tijd. Op deze wijze wordt met de Woonruim
tewet in de hand haar considerans een doelmatige
verdeling van de woongelegenheid over de be
volking met voeten getreden.
In deze tijd zijn de gemeenten geen op zichzelf
staande werk- annex woonplaatsen meer. De af
zonderlijke gemeenten vormen slechts een deel van
een grotere agglomeratie. In die agglomeratie is de
woningmarkt veel groter en in zijn geheel ook even
wichtiger van opbouw, doordat men daar naast uit
gesproken werkcentra specifieke forensengemeenten
aantreft. Binnen dat grotere verband zal de woon
ruimteverdeling moeten worden bezien. Een aan
passing van de Woonruimtewet in die zin is hoogst
noodzakelijk, opdat het beleid van de Minister voor
een betere verdeling van de totale woonruimte niet
wordt doorkruist doordat de gemeenten haar locale
problemen, alleen gezien vanuit haar eigen gemeen
telijk belang, oplossen.
De in ons vorig verslag gesignaleerde overdreven
vraag naar onroerend goed uit de speculatieve over-
ONTWIKKELING VAN DE VRAAG NAAR
ONROEREND GOED
13