om de zogenaamde „zichtbare” subsidies af te
schaffen. Van de zogenaamde „onzichtbare” sub
sidies* nam men aan, dat deze ook in de toekomst
zouden blijven bestaan. Bij de premiewoningen van
de categorieën B en C berekende men op dezelfde
wijze, dat een huurverhoging van ruim 30% nodig
was om tot afschaffing van de subsidies te geraken.
Voor de woningen in de categorie A bleek het per
centage van 30% veel te laag te zijn, men nam
daarom aan, dat voor deze woningen de nog over
blijvende subsidie vergelijkbaar zou zijn met de
zogenaamde „onzichtbare” subsidie der woning
wetwoningen.
Het op deze wijze gevonden percentage van 30%
heeft vanzelfsprekend alleen betrekking op nieuw
bouw en kan moeilijk maatgevend zijn voor de be
staande woningen, hoewel het juist deze zijn waar
de huurverhoging voor zou moeten gelden. De
S.E.K,. was zich hiervan bewust; door het invoeren
van een begrip kwaliteitsverschillen zag men ech
ter kans om weer tot het magische getal van 30 te
komen. Bij dit onderzoek beperkte men zich even
wel tot de na-oorlogse woningen, hoewel de huur
verhoging voornamelijk betrekking heeft op de
vooroorlogse woningvoorraad. Terecht stelde men
dat het begrip kwaliteitsverschillen ten dele van
subjectieve aard is; aangezien dit echter niet meet
baar is, zou het moeilijk hanteerbaar zijn als uit
gangspunt voor het huurbeleid.
Het behoeft nauwelijks betoog dat deze 30% vol
slagen een slag in de lucht is; het werd echter uit
gesproken door een gezaghebbend orgaan en ont
leent daaraan, los van de fundering, zijn betekenis.
Daar de woning behoort tot de meest elementaire
levensbehoeften van de mens, waarbij de vraag vrij
inelastisch is en zich op een betrekkelijk lokale
markt richt, zal een klein tekort of overschot aan
woonruimte een grote invloed op de huurprijs heb
ben. Het is daarom naar onze mening uiterst
gevaarlijk het optrekken van de huren van de
oudbouw te vertragen, aangezien een overcapaci
teit hierdoor minder tijdig wordt onderkend.
Wij hebben hierboven gesteld, dat de woonbe-
schaving aanmerkelijk toeneemt. Dit houdt in dat
bij een overcapaciteit in het bijzonder de waarde
van de woningen met het minste woongerief zal
dalen. Met een dergelijke vorm van sanering
van het oude woningbezit, zou men vrede kun
nen hebben, ware het niet dat door een snellere
huurverhoging, met als gevolg een efficiëntere be
zetting, de sanering eerder en rationeler, namelijk
meer in overeenstemming met de reële vraag, zou
plaatsvinden. Ook de nieuwbouw moet zich dan
sneller op de reële vraag instellen, waardoor min
der in een verkeerde richting wordt gebouwd, het
geen een belangrijke besparing voor de volkshuis
houding zou betekenen.
In de loop van het jaar heeft de Minister van Volks
huisvesting en Bouwnijverheid, aangezien ook de
bouwmarkt haar grenzen heeft, de volgende beper
kende maatregelen genomen:
Op 20 april werd besloten dat voor de nieuwbouw
van woningen in de vrije sector, waarvan de bouw
som, afhankelijk van de gemeenteklasse, meer dan
ƒ23.000, ƒ21.000,of ƒ19.000,bedroeg,
rijksgoedkeuring nodig zou zijn.
Op 3 joli werd de bouw in de vrije sector verder
afgeremd door niet alleen nieuwbouw, maar ook
herbouw, verbouw of uitbreiding boven de op 20
april vastgestelde grenzen aan rijksgoedkeuring te
onderwerpen.
Op 17 werd tenslotte de ingrijpende maatregel
genomen om alle bouw in de vrije sector, waarvan
de bouwsom hoger is dan 10.000,aan rijks
goedkeuring te onderwerpen. Er werd bij gezegd,
dat deze goedkeuring voorlopig slechts in bijzon
dere gevallen zou worden verleend.
Het aantal woningen dat het Ministerie van Volks
huisvesting en Bouwnijverheid in 1962 in aanbouw
wil laten nemen, bedraagt volgens het bouwpro
gramma 90.000. Het aantal woningwetwoningen
zal evenals vorig jaar 35.000 bedragen, het quan
tum overige gesubsidieerde woningen wordt terug
gebracht van 35.000 tot 30.000, de vrije sector zal
worden beperkt tot 25.000 woningen. In de Memo
rie van Toelichting op de Begroting van 1962 van
het Ministerie wordt aangetekend, dat het niet
onwaarschijnlijk is dat de bouw in de vrije sector
18
Hieronder worden verstaan: vrijstelling van registratie
recht en omzetbelasting, kapitaalverstrekking tegen 4%,
storting door de gemeenten in een reservefonds. In totaal kan
deze subsidie op 16% van de kostprijshuur worden gesteld.