gen van de regeling de aandacht gevestigd. Toen haar ondeugdelijkheid door de praktijk was be wezen, werd zij ingetrokken en met ingang van 15 februari 1958 door een nieuwe regeüng ver vangen. Deze nieuwe regeling is ook van kracht voor premie-aanvragen, welke reeds zijn inge diend op grond van de vorige beschikking. De volle premie wordt in de nieuwe beschikking te recht ook toegekend, wanneer niet een zoge naamd bemiddelendorgaan voor de verkrijging van een eigen woning wordt ingeschakeld. De nieuwe regeling kent thans de premie weer toe aan de aanvrager-initiatiefnemer in plaats van, zoals de vervallen regeüng ten onrechte deed, aan de eerste eigenaar van de woning bij eerste bewoning. Nu bij de produktie van woningen de kapitaalvoorziening het knelpunt vormt, was de bepaüng, dat de premie niet aan de bouwer maar aan de eerste eigenaar-bewoner van de woning werd uitgekeerd, dubbel funest. Onze insteüing heeft ook dit maal weer haar deel aan de particuliere woningbouw bijgedragen; in het verslagjaar werd een bedrag van ruim ƒ31 miljoen aan hypothecaire leningen op nieuw bouw gesloten. Huurpolitiek De blokkering van de helft van de huurver hoging van 25 achten wij onrechtvaardig; zij brengt bovendien een nodeloze en kostbare ad ministratie en controle met zich mee. De vraag komt op in hoeverre dit politieke compromis richtinggevend zal zijn voor een toekomstig huurbeleid. Tegen de gevoerde huurpolitiek van de laatste jaren hebben wij ook overigens ernstige be zwaren. Indien een wat langdurige recessie in de conjunctuur zou ontstaan, zal de zo noodzake lijke optrekking van de vooroorlogse huren veel moeilijker in onze volkshuishouding verwerkt kunnen worden dan wanneer in het verleden de huuroptrekking zou hebben plaatsgevonden. Door de te lage huur van oudbouw wordt de doorstroming van huurders van oud- naar nieuwbouw belemmerd. Bovendien zal de be reidheid om huurwoningen te laten bouwen af nemen omdat grotere druk op de huren van de nieuw te bouwen woningen zal worden uitge oefend, naarmate de woningmarkt meer ver zadigd raakt. Wanneer men in Nederland op een goed woon genot prijs stelt, zonder dat hiervoor in de toe komst blijvend financiële overheidssteun nodig zal zijn, moet er een acceptabele correlatie be staan tussen stichtingskosten en rendement. De vaststelling van de waarde van onroerend goed is thans afhankelijk van een aantal buiten dit onroerend goed gelegen factoren. Kapitaalmarkt De Rijksoverheid heeft in het verslagjaar geen beroep op de kapitaalmarkt gedaan; de lagere overheden werden door het opleggen van een in verhouding tot de marktrente te laag rente- gamma verhinderd hun behoeften op de kapi taalmarkt te dekken. In oktober ging de Bank voor Nederlandsche Gemeenten over tot de uit gifte van een nationale woningbouwlening tegen marktrente. Daar de Rijksoverheid de gemeentelijke in vesteringen wel wilde afremmen maar in het bij zonder de woningwetbouw niet wilde laten stag neren, werd de gemeenten aanvankeüjk toege staan hun kapitaalbehoeften met kasgeldlenin gen te financieren. Tegen het einde van het ver slagjaar beliep de vlottende gemeenteschuld tegen de 2.1 miljard gulden. Dit bedrag zal gro tendeels geconsoüdeerd moeten worden uit toe komstige besparingen. Daar een belangrijk deel van de collectieve besparingen door de voorbe- leggingen reeds een bestemming heeft gevonden en de woningwetbouw onverminderd zal worden voortgezet, is het duidelijk, dat de vraag naar kapitaal het aanbod ook voor de toekomst be- 8

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Friesch-Groningsche Hypotheekbank / FGH Bank | 1957 | | pagina 10