Verslag van de Directeur
Economische ontwikkeling
Het economische beeld van ons land werd in het verslagjaar
gekenmerkt door gunstige en minder gunstige
ontwikkelingen. Een afneming van de economische groei,
een daling van de investeringen en een hoog
werkloosheidscijfer zijn illustratief voor de grotendeels
structurele problemen waarmede wij in ons land te kampen
hebben. Gelukkig zijn er ook enkele tekenen die wijzen in
de richting van een wat minder somber economisch
perspectief. Als gevolg van de ook internationaal wat
gunstiger conjunctuur nam de industriële produktie in ons
land, na een daling in 1975 met 6%, in het verslagjaar weer
enigszins toe. De matiging op het gebied van lonen en
prijzen heeft voorts geleid tot een geringe daling van het
helaas nog te hoge inflatiepercentage. De overtuiging, dat
een beperking van de loon- en prijsstijging een zeer
belangrijke voorwaarde vormt voor de oplossing van de
structurele problemen waarmede wij in ons land te kampen
hebben begint gelukkig in bredere kring veld te winnen.
De bestrijding van de inflatie dient naar onze mening in
hoofdzaak te geschieden door de binnenlandse inflatoire
krachten terug te dringen en niet door de externe waarde
van de gulden te beïnvloeden. De nadelen van de sterke
positie van de gulden in het internationale betalingsverkeer
voor onze exporterende bedrijven en voor de
werkgelegenheid in ons land zouden wel eens groter
kunnen zijn dan de voordelen van een iets lager
binnenlands prijspeil. De structuur van het Nederlandse
bedrijfsleven, dat voor een belangrijk deel op export is
aangewezen dient niet blijvend verzwakt te worden door
een als gevolg van tijdelijke aardgasbaten in feite
overgewaardeerde gulden.
De economische problemen waarmede het Noorden van
ons land te kampen heeft treden, juist in een periode van
afnemende economische groei, versterkt aan de dag. De
regering heeft in haar „Nota inzake het regionale
sociaal-economische beleid” een goed bedoelde poging
ondernomen wegen en middelen aan te geven die kunnen
leiden tot een verkleining van de economische achterstand
in bepaalde regio’s. Een zeker dualisme is aan deze nota
echter niet vreemd. Het in ons land gevoerde economische
beleid is tot dusverre altijd een aangelegenheid van de
centrale overheid geweest. Onze nationale economische
politiek heeft bovendien altijd een sterk globaal karakter
gedragen, terwijl de regionale problemen juist om
specifieke maatregelen vragen. Het lijkt daarom
waarschijnlijk, dat het effect van het regionale
economische beleid groter is naarmate bij de uitvoering
ervan de regio meer wordt ingeschakeld. De afstand tussen
het plaatselijke bedrijfsleven met zijn soms lokale of
regionale „eigenaardigheden” en de centrale overheid is
dikwijls te groot. De overwegend gunstige ervaringen
opgedaan met het functioneren van de Noordelijke
Ontwikkelings Maatschappij (N.O.M.) bewijzen hoezeer de
regio gebaat is bij een zekere decentralisatie in de
uitvoering van het beleid.
De hierna volgende beschouwing over de ontwikkeling van
enkele bedrijfssectoren is gebaseerd op de gecombineerde
jaarrekening.
Groei der bank
De groei onzer instelling zette zich in 1976 onverminderd
voort. Zo steeg het balanstotaal van 752 tot 902 miljoen.
Een toeneming derhalve met 150 miljoen. Wanneer men
bedenkt, dat het nationale inkomen in 1976 is gestegen met
12,5%, dat de economische ontwikkeling van de provincie
Friesland achterblijft bij de groei van onze nationale
economie en dat in onze balanscijfers, in tegenstelling tot
die van de meeste andere banken, geen zgn.
Eurovalutatransacties zijn begrepen, dan mogen wij zeer
tevreden zijn over de met 19,9% gestegen bedrijfsomvang
onzer instelling. Het regionale karakter van de bank
blijkt in de praktijk een duidelijk merkbare
aantrekkingskracht op bestaande en toekomstige cliënten
uit te oefenen.
Het beleid der bank is in het verslagjaar niet alleen gericht
geweest op het bevorderen van de groei maar ook op de
vergroting van het eigen vermogen. In dit verband is het
verheugend, dat de gepubliceerde vrije reserves onzer
instelling het afgelopen jaar procentueel nog sterker
toenamen dan ons balanstotaal. Aangezien voorts in 1976
de storting plaats vond op een drietal door ons bij
institutionele beleggers opgenomen achtergestelde
leningen ad in totaal 18 miljoen, kon het
garantievermogen der bank stijgen van 48 tot 74
miljoen. Uitgedrukt in procenten van ons balanstotaal
bedraagt het garantievermogen onzer instelling thans
8,17%. Gelet op de vermogensverhoudingen in het
Nederlandse bankwezen en het overwegend
niet-risicodragende karakter onzer beleggingen, achten wij
dit een zeer bevredigend cijfer.
7