Duitsland, concurrentie werd ondervonden van Roemenië. De geveilde hoeveelheid komkommers daalde met 9%, de prijzen stegen echter met 29%. De glastuinbouw kreeg met name in het Zuidhollandse glasdistrict weer te maken met verzilting van het water. Aan de spectaculaire groei van de champignonproduktie is in het verslagjaar een einde gekomen. De teelt van bloemisterijgewassen heeft in het verslagjaar een krachtige groei gekend. Hierin heeft de voortgaande omschakeling van de glasgroententeelt naar de bloemen teelt een belangrijke rol gespeeld. Het prijsverloop was over het geheel genomen redelijk te noemen. Een verdere uitbreiding van deze bloementeelt kan echter leiden tot een marktoverschot waarvan een prijsdrukkende werking kan uitgaan, zoals in het verleden bij de glasgroenten het geval was. Een opmerkelijke ontwikkeling is de toenemende belangstelling van buitenlandse producenten voor de afzet van hun bloemis- terijprodukten via onze veilingen. In de bloembollensector kon men over de behaalde resul taten tevreden zijn. Nagenoeg alle soorten bloembollen konden tegen een gunstig prijspeil worden afgezet. De toename van de broeierij en een gunstige ontwikkeling van de export hebben hiertoe in belangrijke mate bijge dragen. De export van bloembollen nam toe van f384 mil joen in 1970 tot f420 miljoen in 1971. In de sector boomkwekerijen met uitzondering van die van de vruchtboomkwekerijen was sprake van een goede afzet markt. Grotere hoeveelheden konden op een hoger prijspeil worden afgezet. Ook in het seizoen 1970/1971 is geen wezenlijke verbete ring opgetreden in de fruitteelt. De overheid zal ook over 1971 10% aflossing vergoeden op leningen welke door fruittelers werden aangegaan in het kader van de over bruggingsregelingen. In de eerste helft van het verslag jaar werden de bewaarappelen vlotter verkocht dan men de laatste jaren gewend was. De perenmarkt bereikte echter een dieptepunt met een recorddoordraai. In de tweede helft van het verslagjaar verbeterde het prijspeil van appelen en peren ten opzichte van voorgaande jaren. Van een aanvaardbaar prijsniveau kon echter nog niet gesproken worden. Bovendien moesten weer aanzienlijke hoeveelheden fruit uit de markt worden genomen. In de studie over de toekomst van de fruitteelt, in opdracht van de regering door het Amerikaanse bureau A.D. Little verricht, wordt de verwachting uitgesproken dat de malaise in de fruitteelt minstens tot 1975 zal voortduren. 12 Gewezen werd op de noodzaak tot onder andere het rooien van grote arealen verouderde fruitopstanden. Coöperaties De belangrijke plaats, die het agrarisch coöperatief bedrijfsleven in Nederland inneemt, werd dit jaar nog weer eens duidelijk zichtbaar in het jaarlijks overzicht van de honderd grootste ondernemingen, dat het Financieel Dagblad in oktober publiceerde en waaruit blijkt, dat twaalf landbouwcoöperaties tot die honderd grootste behoren. De schaalvergroting bij landbouwcoöperaties staat niet op zichzelf. Zij ondervinden eensdeels de gevolgen van een toenemende concentratie en parallellisatie in de distributiekanalen, anderdeels ondervinden zij de weerslag van de schaalvergroting in de sfeer van de directe produktie. Hoewel in deze directe voortbrengingssfeer de toename van de gemiddelde oppervlakte per bedrijf weinig spec taculair is, kan men wel spreken van een schaal vergroting van de produktie-eenheden. Die schaalvergro ting vindt namelijk ook plaats door voortgaande speciali satie van de landbouwbedrijven op één of enkele produkten. De woorden samenwerking, fusie, schaalvergroting en branche-vervaging treft men in de landbouwcoöperatie sector dan ook in toenemende mate aan. De ontwikkeling van de landbouwcoöperaties steunde en steunt nog steeds in belangrijke mate op financiering met vreemd vermogen. De basis voor die financiering wordt mede gevonden in aanvaarding van aansprakelijkheid door de leden. Voor de financiering dient men deze aansprakelijkheid dan ook te beschouwen als het onver brekelijk complement van het eigen vermogen. Vooral in het kader van de herlevende discussie over het voor en tegen van een onbeperkte, beperkte dan wel een uitgesloten aansprakelijkheid, is het van belang dat men zich van deze onderlinge samenhang voldoende reken schap blijft geven. De financiering op basis van aansprakelijkheid van de leden kent evenwel zijn grenzen. Deze grenzen zijn gelegen in de eisen van een gezonde financieringsstructuur voor een op continuïteit ingestelde onderneming. In meer dan één geval zijn de grenzen voorfinanciering op basis van aansprakelijkheid bereikt, reden waarom de vorming van meer eigen vermogen door de coöperaties in toenemende mate de aandacht vraagt. Midden- en kleinbedrijf buiten de landbouw Een in 1971 vrij algemeen voorkomend verschijnsel in het bedrijfsleven was de dalende rentabiliteit, dit als resultaat van aanhoudende kostenstijgingen en een onvoldoende groei van de reële omzetten. De consumptieve bestedingen namen reëel gezien in geringe mate toe, de neiging tot investeren verminderde. Een lager winstniveau is als tijdelijk verschijnsel in een neergaande conjunctuurfase normaal te achten. Het goed geleide bedrijf weet deze terugslag uit het door haar opgebouwde financiële weerstandsvermogen op te vangen. Ernstiger is echter de situatie, waarin een lager winst niveau - en voor vele bedrijven negatieve resultaten - een duurzaam karakter krijgt. Dit kan het geval zijn, wanneer zich autonome kostenstijgingen voordoen, die onvoldoende gecompenseerd worden door verhoogde prijzen of door een groter omzetvolume. Het arbeidsloon vormt een belangrijke kostenverhogende factor voor het midden- en kleinbedrijf. De algemene trend, welke in sterke mate bepaald wordt door die bedrijfstakken, welke de hoogste produktiviteit bezitten, kan nadelig werken voor branches die van nature geringere mogelijkheden tot het toepassen van arbeids besparende investeringen bezitten. Worden deze branches blijvend geconfronteerd met sterk oplopende loonkosten en een niet adequate groei van de omzet, dan wordt daarmee een gedwongen proces van bedrijfsaanpassing op gang gebracht. Het tempo van dit proces, waarvan in feite reeds jaren sprake is, zal hierdoor echter worden versneld. De sociale problematiek welke dit ontwikkelings proces - indien het wordt geforceerd - oproept, weegt bijzonder zwaar. Deze mag niet buiten beschouwing worden gelaten door de instanties, welke zijn belast met een sociaal en economisch verantwoord loon- en inkomensbeleid. Reeds enkele jaren geleden werd er door de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf op gewezen, dat ongeveer de helft van de ondernemers in het midden- en kleinbedrijf zich qua besteedbaar inkomen niet kon meten met de gemiddelde werknemer. In 1966 had circa 30% van alle ondernemers in deze takken van bedrijf een kerninkomen - het inkomen, verkregen uit de eigen onderneming - van f 20 000,- of meer; 50% van de ondernemers verdiende minder dan f 13 000,-, aldus de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf. Hoewel inmiddels een aanzienlijk aantal kleine ondernemers hun bedrijf beëindigd hebben, is het twijfelachtig of er in de inkomens verhoudingen ingrijpende veranderingen ten goede zijn opgetreden. Het gemiddelde kerninkomen nam in de periode 1966-1971, in reële termen gemeten, met rond 19% toe, waarvan 10% gedurende 1967 werd bereikt, zodat in de resterende jaren gemiddeld een verbetering van slechts 2%% optrad. Het gunstigst was de inkomensontwikkeling in de vervoer- sector, waar het gemiddeld reëel kerninkomen gedurende de afgelopen drie jaar rond 28% boven dat van 1966 lag; in de detailhandel was dat 16%; in het ambacht 9%; in de horeca ruim 6%. De relatief geringe reële inkomensverbetering voor vele categorieën ondernemers in het midden- en kleinbedrijf zowel binnen als buiten de agrarische sector biedt onvol doende mogelijkheden voor een normale evenwichtige financiering van de noodzakelijke groei van de onder neming. Bovendien wordt de eigen vermogensvorming door het heersende fiscale stelsel allerminst bevorderd. Van belang zijn in dat verband de conclusies van de Commissie Van Soest. Deze staatscommissie, welke begin 1969 geïnstalleerd werd, kreeg tot taak te onder zoeken welke verschillen er bestaan ten aanzien van de belastingheffing van zelfstandigen en werknemers en of deze verschillen leiden tot ongelijkheden bij de verdeling van de belastingdruk ten nadele van zelfstandigen. Deze verschillen zouden van invloed kunnen zijn op de inkomensvorming en economische functie-vervulling van deze bedrijven. De commissie signaleert in haar in 1971 gepubliceerde rapport een belangrijk verschil in de belastingheffing van beide groeperingen. Dit betreft de fiscale onmogelijkheid van de zelfstandigen om ten laste van de winst een redelijke pensioenvoorziening op te bouwen. De opheffing van deze ongelijkheid zal de ondernemer bovendien in staat stellen in ruimere mate tot eigen vermogens vorming te komen. Het is gewenst, dat omtrent de voor stellen van de Commissie Van Soest thans spoedig ministeriële en wetgevende besluiten worden genomen. In afwachting van deze besluiten en ter compensatie van de vertraagde afbraak van het tarief omzetbelasting op investeringsgoederen, zal het percentage van de zelfstandigenaftrek voor investeringen tijdelijk een verhoging ondergaan van 10 tot 12,5%. In de loop van het verslagjaar werden de prijsbeschik- kingen, die waren ingevoerd ter matiging van de inflatie, ingetrokken. Verder werden met ingang van 1 mei 1971 de beperkingen betreffende de huurprijsvorming voor bedrijfspanden opgeheven. Hierdoor verkregen de partijen vrijheid van keuze van het systeem, volgens 13

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank | 1971 | | pagina 7