op de fruitteelt, de groenteteelt onder glas en de bloembollenteelt. Ook van de zijde van de land- en tuinbouwcoöperaties werd een grotere kredietvraag uitgeoefend. De voorziening daarin werd overwegend door de Centrale Bank verzorgd. De nieuwe verstrekkingen van de aangesloten banken aan het overige bedrijfsleven bewogen zich 22 boven het peil van 1969. Zij bedroegen 462 miljoen, waarvan 168 miljoen in de categorie detailhandel en ambacht (150). Van de zijde van de particulieren werd opnieuw een zeer sterke vraag uitgeoefend naar leningen. Hier zijn de financieringsbehoeften beïnvloed door de op 1 januari 1971 ingegane wijzigingen in de wet op de Inkomstenbelasting. Het vervallen van de fiscale aftrekbaarheid van woningonderhoud per die datum deed velen er kennelijk toe besluiten in versneld tempo uitvoering te geven aan onderhoudswerkzaamheden. Bovendien hield de subsidieregeling voor de particuliere woningbouw de vraag naar nieuwe leningen op lange termijn uit deze sector op een hoog niveau. Verstrekt werd 799 miljoen (605). De gestegen kredietverlening bij de aangesloten banken leidde eveneens tot een verhoging van het door het Onderling Raiffeisengarantiefonds gedekte bedrag aan verzekerde kredieten. Het verzekerde bedrag nam toe met 29 miljoen (24) tot 154 miljoen. Nieuwe kredietregelingen werden in het verslagjaar ingevoerd op het terrein van de rundveemesterij en in de leghennensector. Ook werd medewerking verleend aan de uitvoering van de overbruggingsfinancierings- regeling voor fruittelers en aan de regeling voor financiering van aankoop van zware stookolie voor tuinbouwbedrijven. Voor de particuliere kredietnemer kwamen nieuwe faciliteiten tot stand in de vorm van een privékrediet tot het bedrag van het maandsalaris en een middellange persoonlijke lening voor woningverbetering en aanleg centrale verwarming. Toevertrouwde middelen De strijd om de middelen zette zich in 1970 onverminderd voort. Op de spaargeldmarkt bracht dit opnieuw enige verschuivingen teweeg in de relatieve positie van de verschillende bankgroepen. Het aandeel van de Raiffeisenorganisatie steeg van 25 ultimo 1969 tot 25,3 ultimo 1970, inclusief rente. Samen met de Boerenleenbankorganisatie kwam het aandeel van het georganiseerde coöperatieve bankwezen op 41,7 ultimo 1970. Het totale spaartegoed bij deze groep bereikte het bedrag van bijna 14,6 miljard inclusief de rentebijschrijving over het jaar 1970. Door de Nederlandsche Bank werd in de loop van het verslagjaar overleg geopend met de representatieve bankorganisaties, de Nederlandse Spaarbankbond en de Postcheque- en Girodienst over uniformering van de rekeningvoorwaarden voor girale tegoeden van natuurlijke personen, verenigingen en stichtingen. Het overleg leidde tot een uniform rentetarief, ingaand 1 augstus 1970, van 21/2 over het halfmaandelijks te berekenen laagste saldo van de rekeningen. De overeenkomst, welke een aanmerkelijke vergroting betekende van het aanvankelijk geringe verschil in rentevergoeding voor spaarrekeningen en privérekening, bracht in de zomermaanden een verschuiving teweeg van de meer constante tegoeden op privérekening naar de spaargeldsector. Mede hierdoor overschreed het in één maand geboekte inlegoverschot op spaarrekeningen bij de organisatie, in juli 1970 voor het eerst het bedrag van 100 miljoen. Het bedrag van de toevertrouwde gelden inclusief de rentebijschrijving op spaartegoeden over 1970 steeg in het verslagjaar met 1.385 miljoen tot 10.591 miljoen, hetgeen overeenkomt met 15%. In het voorafgaande jaar bedroeg de middelenstijging 1.220 miljoen, hetgeen eveneens op 15% uit kwam. De specificatie van de middelen aanwas luidt als volgt: 1970 1969 Inlegoverschot spaarrekeningen 627 664 Rente spaarrekeningen 373 306 Deposito's en middelen op lange termijn 64 2 Toeneming tegoeden op privérekeningen 165 154 Toeneming overige creditsaldi 156 94 totaal 1385 1220 Het inlegoverschot op spaarrekeningen was bij de groep aangesloten banken in de stedelijke en semi-stedelijke sfeer hoger dan in het voorafgaande 24 jaar. Bij de plattelandsbanken bleef het spaaroverschot echter bij dat van 1969 ten achter. Het aandeel van de plattelandsbanken in het totale spaaroverschot daalde van 51 in 1969 tot 47 in 1970. De daling vond overwegend plaats bij de banken die in zandgrondgebieden gevestigd zijn. De gang van zaken in de mesterijsectoren is de hoofdoorzaak van deze ontwikkeling. Het gunstige jaar 1969 heeft geleid tot extra „reservevorming" door de ondernemers in het desbetreffende jaar. Zowel door de expansie die in het verslagjaar in de varkens- en kalvermesterij plaatsvond, als door de ongunstige ontwikkeling bij de kuiken- mesterij en in de leghennensector, kon het in 1969 geboekte hoge spaaroverschot in 1970 niet worden gehandhaafd. Het inlegoverschot in 1970 had per saldo geheel betrekking op de termijnspaarrekeningen. Het aandeel van deze rekeningen in het totale spaartegoed steeg van 36 tot 40 Tegenover het lagere spaarsurplus stond een hogere tegoedschrijving aan rente-uitkeringen over de spaarsaldi, waardoor het accrès op de spaarrekeningen uiteindelijk in 1970 1.000 miljoen bedroeg tegen 970 miljoen in het voorafgaande jaar. Het spaartegoed, inclusief de rentebijschrijving, kwam daarmee op 8.855 miljoen. Als onderdeel van de middelenbronnen van onze banken nemen de privérekeningen thans eveneens een belangrijke plaats in. Het aantal privérekeningen steeg met 178.000 (in 1969 141.000) tot 550.000. Daardoor kwam een stijging van de tegoeden van 165 miljoen (154) tot stand en steeg het totale ter beschikking staande bedrag op deze rekeningen tot 501 miljoen. De overige creditsaldi in rekening-courant en de deposito's en middelen op lange termijn stegen gezamenlijk met 220 miljoen (96), waardoor de totaalstand van deze tegoeden aan het einde van het jaar op 1.235 miljoen kwam. Verdeling van de spaartegoeden naar opvraagbaarheid 1961-1970 Direct opvraagbaar Beperkt opvraagbaar 100 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 25

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank | 1970 | | pagina 13