gekoppeld aan bedrijfsbeëindiging. Een andere weg waarlangs men een reconstructie van de binnenvloot wil bevorderen, is die van het opheffen van de zogenaamde evenredige vrachtverdeling. Hoewel het jaar 1970 aanvankelijk goede visvangsten liet zien, welke aanzienlijk boven die van het voorafgaande jaar lagen, werd deze goede gang van zaken later in het jaar niet voortgezet. Dalende vangsten werden echter gecompenseerd door stijgende prijzen. Tegenover de hogere besommingen stonden evenwel toegenomen kosten. Naast de arbeidslonen moet hierbij gedacht worden aan de gestegen gasolieprijzen. Bijzondere aandacht verdient de kleine zeevisserij, die een sterke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Het aantal schepen nam in de afgelopen jaren met circa 50 toe, terwijl het gemiddelde motorvermogen verdubbelde. Deze dynamische, met kotters uitgeoefende, tak van visserij neemt thans 50 a 60 van de totale Nederlandse visopbrengst voor zijn rekening. De waarde van de aangevoerde produkten bereikte in 1969 een bedrag van 138 miljoen, waarvan ruim f 85 miljoen afkomstig was van de tongvisserij. Het feit echter dat het accent in zo sterke mate op de tongvisserij ligt, levert bezwaren op, vooral nu een tendens tot dalende vangsten verder doorzet. In tegenstelling tot de kleine zeevisserij heeft de in hoofdzaak met trawlers uitgeoefende grote zeevisserij gedurende het achter ons liggende decennium sterk dalende aanvoeren te zien gegeven. De bereidheid tot het verrichten van investeringen is dan ook niet erg groot geweest. De overbevissing van de Noordzee heeft geleid tot een sterke teruggang van de haringvangst. Teneinde de haringstand te herstellen werd in internationaal overleg besloten de haringvangst gedurende bepaalde perioden van het komende jaar stop te zetten, een maatregel die voor alle partijen nuttig is, maar die mogelijk een vervolg zal moeten vinden in een systeem van quotering. Vorderingen werden ook gemaakt op het terrein van het E.E.G.-visserijbeleid in die zin, dat men in het eerste halfjaar van 1971 zowel het marktbeleid als de structuurpolitiek operationeel hoopt te maken. Overheidsbeleid De herstructurering van het midden- en kleinbedrijf wordt op een aantal punten door overheidsmaatregelen begeleid. Hiertoe behoren het saneringsbeleid, het vestigingsbeleid en de gegarandeerde kredietverlening. Dat de overheid zich geleidelijk meer diepgaand gaat bezighouden met deze veelzijdige problematiek mag worden afgeleid uit het werkzaam zijn van een aantal commissies op het gebied van het midden- en kleinbedrijf. Voor wat betreft de saneringshulp is er een einde gekomen aan de oude regeling die de oudere middenstanders bij bedrijfsbeëindiging begeleidde met een levenslange periodieke uitkering. De belangstelling voor saneringshulp kan worden afgeleid uit het aantal aanvragen. Per eind 1969 registreerde het ministerie van Economische Zaken ruim 19.400 aanvragen, waarvan ruim 11.700 uit de detailhandel en en 4.500 uit de ambachtsector. In de nieuwe regeling wordt volstaan met het geven van een tijdelijke inkomensgarantie bij de overgang naar een andere functie. De regeling kent geen minimum leeftijdsgrens maar is niet van toepassing op ondernemers van 65 jaar en ouder. Het accent is duidelijk verschoven van sociale begeleiding bij sanering naar structuurverbetering. Naast het grootbedrijf neemt het kleine en middelgrote bedrijf een geheel eigen plaats in. De vraag is echter of de kleine ondernemer wel in staat is voldoende eigen vermogen te vormen. De fiscale behandeling van deze bedrijven staat het vormen van voldoende reserves in de weg. De ondernemer in het midden- en kleinbedrijf wordt wat dit betreft zij het op bescheiden wijze tegemoetgekomen in de nieuwe wet op de Inkomstenbelasting door invoering van de zelfstandigenaftrek. Met grote belangstelling wordt gewacht op de resultaten van de in maart 1970 ingestelde Commissie Financieringsaangelegenheden Midden- en Kleinbedrijf. Deze heeft tot taak het nogal gecompliceerde systeem van de gegarandeerde kredietverlening aan de middenstand kritisch te bezien en te vereenvoudigen. Voorts zal de algemene inschakeling van de andere daartoe in aanmerking komende banken opnieuw bestudeerd worden, hetgeen alle belanghebbende ondernemers ten goede zal kunnen komen. Van belang is verder het ontwerp Vestigingswet, dat breekt met de verscheidenheid van vestigingseisen. Hopelijk zullen de vele specifieke vormen van overheidsbeleid voor het midden- en kleinbedrijf een goede ondersteuning vormen bij het proces van aanpassing, waarvoor deze bedrijfscategorie zich ziet geplaatst. Woningbouw Ook in 1970 is, ondanks de optimistische verwachtingen aan het begin van het jaar, het bouwprogramma van 125.000 woningen niet gehaald. Het aantal gereedgekomen woningen van 117.000 stuks bleef zelfs aanmerkelijk achter bij dat van het bouwjaar 1969. Hierbij moet onmiddellijk opgemerkt worden, dat de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening bij de realisering van dit programma de omstandigheden niet heeft mee gehad. De daling van de arbeidsproduktiviteit, het slechte weer in het begin van het verslagjaar en de grote vraag naar utiliteitsbouwwerken zijn in 1970 mede oorzaak geweest van het achterblijven van het aantal gereedgekomen woningen en van het wederom langer worden van de bouwtijd van woningen. Daarnaast hebben de hoge grondprijzen, maar ook de langdurige procedures bij de vaststelling van bouwplannen, alsmede de hoge rentestand op de voorbereiding en uitvoering van bouwprojecten een vertragende invloed gehad. Bij het beoordelen van de produktie in de woningbouw moet er echter rekening mee worden gehouden dat het aantal gereedgekomen woningen geen volledige graadmeter is voor de produktie in deze sector. Naast de aantallen gereedgekomen woningen dient men in zijn beschouwingen eveneens het aantal in aanbouw zijnde woningen te betrekken. Dit aantal was aanzienlijk hoger dan in het vorige jaar. Ook de kwaliteit en de grootte van de woningen spelen hierbij een rol. In aantal woningequivalenten uitgedrukt ligt de woningbouwproduktie dan ook nauwelijks lager dan in 1969. Van overheidswege zijn overigens de laatste jaren verschillende pogingen ondernomen om de bouwmarkt structureel te verbeteren, hetgeen een voorwaarde is voor een uiteindelijke oplossing van de woningnood. In dit verband kan gewezen worden op de veranderde samenstelling van het woningbouw programma, het huurbeleid, de huurliberalisatie met daaraan gekoppeld individuele huursubsidies voor minder draagkrachtigen en de maatregelen tot doorstroming. De minister heeft voorgesteld door een heffing op de bouw in de utiliteitssector meer bouwvakkers vrij te maken voor de woningbouw. Over dit voorstel lopen de meningen nogal uiteen. Met name in de bouwwereld, waar de bedrijven zich de laatste jaren hoe langer hoe meer zijn gaan specialiseren, verwacht men hiervan op korte termijn geen voordelen. Over deze materie heeft de minister een advies van de Sociaal-Economische Raad gevraagd. Om te voorkomen dat de bouwkostenstijging voor de premiebouw stagnerend werkt, is de overheidssubsidie voor deze bouw voor 1971 wederom verhoogd. De premiebouw heeft zich overigens in het afgelopen jaar niet ongunstig ontwikkeld. Ditzelfde kan niet gezegd worden van de woningbouw in de vrije sector. Na een lichte verbetering in 1969 zijn er in 1970 minder bouwvergunningen 5%) afgegeven. Kennelijk heeft deze sector het meest te lijden van de hoge rentestand en vooral van de abnormaal hoge kostenstijging in de bouw. In 1970 zijn de bouwprijzen weer met circa 10% gestegen, hetgeen, over de laatste drie jaren gemeten, resulteert in een kostenstijging in de woningbouw van meer dan 30 De bouwbedrijven hebben gedurende het verslagjaar niet onverdeeld gunstig gewerkt. Door gebrek aan continuïteit, bij doorgaande vaste lasten en hoge loonkosten, waren in 1970 meer dan 400 bedrijven genoodzaakt te sluiten. In verband met de steeds voortgaande prijsstijgingen zijn ook de prijzen voor bestaande woningen voortdurend gestegen. Het vervallen van fiscale aftrekmogelijkheden voor onderhoudskosten ingaande 1971 zal op de prijsstijging van de bestaande woningen in de toekomst vermoedelijk remmend werken. Ook in 1970 is de vraag naar woningbouw- financieringen bij de financiële instellingen bijzonder groot geweest. Tenzij het niveau van de particuliere besparingen bij de kredietverlenende instellingen in het nieuwe jaar een gunstige ontwikkeling te zien geeft, is het denkbaar dat de financieringscapaciteit van deze instellingen voor de woningbouw niet voldoende zal zijn om aan de vraag te voldoen.

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank | 1970 | | pagina 11