het midden- en kleinbedrijf buiten de landbouw
Tal van ontwikkelingen hebben zich in de laatste jaren
voorgedaan in het zo rijk geschakeerde midden- en
kleinbedrijf. Een zich wijzigende verzorgingsstructuur,
toenemende kosten van arbeid en kapitaalgoederen en
een groeiende concurrentie vormden een complex van
problemen en veroorzaakten dikwijls ingrijpende ver
anderingen. De gevolgen van dit alles waren verschil
lend al naar gelang de bedrijfstak en de positie van de
ondernemer. Een aantal slaagde erin hun bedrijf tot
verdere ontwikkeling te brengen, een andere groep wist
zich te handhaven, maar er was ook een groep onder
nemers die het bedrijf niet langer kon voortzetten. Het
aantal ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf nam
in het achter ons liggende decennium met circa 9 af.
Het aantal werknemers nam echter toe, hetgeen duidt
op een vergroting en versterking van de andere bedrij
ven.
uiteenlopende gevolgen van welvaartsgroei
De zestiger jaren hebben een sterke welvaartsgroei
laten zien. Het netto-nationaal inkomen in constante
prijzen nam in tien jaar tijds met ruim 65 toe. Toege
nomen welvaart leidde tot een groeiende consumptie.
De gezinsconsumptie steeg naar hoeveelheid gemeten
met meer dan 60 Welvaartsgroei is echter ook ge
paard gegaan met belangrijke wijzigingen in de samen
stelling van de vraag. Zo nam de vraag naar duurzame
consumptiegoederen naar hoeveelheid gemeten in de
periode 1960-1968 met 83%, die naar voedings- en ge
notmiddelen slechts met 33 toe. Deze uiteenlopende
ontwikkeling wordt ook weerspiegeld in de omvang van
de bedrijfssluitingen die voor laatstbedoelde sector meer
dan vier maal zo groot was als voor de eerstgenoemde.
Beziet men de ontwikkelingen van nabij, dan krijgt het
beeld meer reliëf. In de sector ambachten en kleine
industrie bijvoorbeeld liep het aantal vestigingen in de
periode 1960-1968 met 7% terug, het aantal arbeids
plaatsen steeg met 11
Beziet men de bouwsector, dan valt ook hier een voort
durende daling van het aantal ondernemingen in de
zestiger jaren te constateren. Dit geldt echter niet voor
de loodgietersbranche, welke tot begin 1968 voortdurend
uitgroeide, en slechts ten dele voor de elektro-installa-
tiebedrijven, welke eerst na 1967 in aantal terugliepen. In
de metaalambachten nemen de automobiel- en garage
bedrijven nog steeds in aantal toe.
Enerzijds wordt men getroffen door het dalende aantal
detailhandels- en ambachtsbedrijven, anderzijds verrijzen
er tal van grote en kleinere winkelcentra en andere be
drijfsvestigingen.
In Nederland sloten alleen al in 1968 ruim 2.400 midde
standsondernemers hun bedrijf. Het betreft hier echt
meestal de kleinere gezinsbedrijven met een beper
assortiment en een geringe omzet, welke in vele gevalle i
gevestigd zijn in verouderde stadswijken of dorpskerne
Van het eerder vermelde aantal ondernemers had h
merendeel een inkomen tussen 3.000,en 8.000,-
Voortzetting was in deze gevallen dan ook niet veran
woord. Daartegenover staan echter vestigingen in nieuw
winkelcentra welke deel uitmaken van een meer mo
derne verzorgingsstructuur. Zo werden sedert 1945
Nederland ruim 400 nieuwe winkelcentra gebouwd me
ruim 8.000 detailhandelsvestigingen.
toenemende investeringsrisico's
Het midden- en kleinbedrijf, dat werk verschaft aan bijne
een kwart van onze beroepsbevolking, staat midden ir
een dynamische ontwikkeling. Zo worden met name de
arbeidsintensieve bedrijven geconfronteerd met toe
nemende loonkostenstijgingen.
Daarnaast zijn er de gewijzigde verbruiks- en koop
gewoonten waarop deze sector, waarlangs het produk-
zijn weg naar de uiteindelijke consument vindt, moe
reageren.
In plaats van zich geleidelijk aan te passen aan de
gewijzigde omstandigheden dient men te anticiperen op
verwachte ontwikkelingen. Van de ondernemer wordt
slagvaardigheid en daadkracht verwacht. Hierbij moeten
in vele gevallen belangrijke investeringsbeslissingen
worden genomen. Aan deze beslissingen zijn toenemende
risico's verbonden.
Kostenstijgingen, in het bijzonder in de arbeidsintensieve
bedrijven, werden en worden zoveel mogelijk beant
woord door rationaliserende maatregelen. Vooral in die
sectoren, waar een relatieve marktverzadiging tot een
sterke concurrentie aanleiding geeft, is de neiging tot
rationalisatie sterk. Rationalisatie uit zich niet alleen in
arbeidsbesparende methoden zoals zelfbediening, ge
mechaniseerd intern transport, maar ook in parallellisatie
of juist specialisatie. Bij de parallellisatie zoekt men
door assortimentsvergroting tot schaalvergroting te
komen zodat de vaste kosten door een grote variatie
van produkten gedragen worden. Bij de specialisatie
zoekt men zijn kracht in de vakkundigheid op bepaalde
gebieden.
samenwerkingsvormen
Voordelen van het produceren op grotere schaal kunnen
22
VERANDERINGEN IN DE DETAILHANDEL 1960-1968
AANTAL
ONDERNEMINGEN
42
AANTAL WERKNEMERS
49
OMZETVOLUME
ook worden bereikt door samenwerkingsvormen in het
midden- en kleinbedrijf. Samenbundeling van bepaalde
werkzaamheden (bijvoorbeeld de inkoop, verwerking,
verkoopbevordering) werkt niet alleen kostendrukkend,
maar schept tevens de mogelijkheid tot het aantrekken
van deskundigen. De groep samenwerkende onder
nemers komt bovendien sterker te staan op de inkoop-
markt en ten opzichte van de concurrenten op de afzet
markt.
In een steeds groter aantal branches doen deze samen
werkingsvormen zich voor. De mate van samenwerking
loopt uiteen. Zo komen er in de kruideniersbranche vijf
landelijke inkoopcombinaties voor en dertien vrijwillige
filiaalbedrijven en dergelijke commerciële organisaties.
Zij worden bevoorraad door een 200-tal grossiers en
beschikken over 80 van het aantal vestigingsplaatsen
in de kruideniersbranche.
Deze samenwerkingsvormen tussen groepen detaillisten
en een of meer grossiers leiden opnieuw tot schaal
vergroting of wel doordat grossiers gaan samenwerken
of doordat de bestaande inkoopcombinaties of vrij
willige filiaalbedrijven de handen ineenslaan.
Samenwerkingsvormen worden tot nu toe het meest
toegepast in de detailhandelssector.
Ook in de andere sectoren mag een toenemende neiging
tot samenwerking worden verwacht. Hierdoor kan meer
aandacht worden besteed aan speurwerk, verbetering
van produktiemethoden en afzetbevordering voor een
groter gebied.
De totstandkoming van de gemeenschappelijke markt
geeft een extra stimulans aan de tendens tot samen
werken.
nieuwe verzorgingsstructuur
Het meest opvallend is de dynamische ontwikkeling van
het detailhandelsapparaat. Enerzijds ziet men op storm
achtige wijze winkelcentra van uiteenlopende grootte en
samenstelling ontstaan, anderzijds verandert het winkel
type.
Teneinde aan de stijgende exploitatiekosten het hoofd te
kunnen bieden, wordt in toenemende mate zelfbediening
toegepast, terwijl men tracht de omzet te vergroten door
prijsreducties. Naast de zelfbedieningswinkels kwamen
de supermarkets, de discounthouses, de cash and carry-
bedrijven en de verbruikersmarkten.
Nieuwere distributievormen worden onder meer aange
duid met de woorden miniwarenhuizen of drugstores,
zelfbedieningswarenhuizen of middenstandswarenhuizen.
Vooralsnog is het niet duidelijk welke de taakverdeling
zal zijn tussen de grotere, alles omvattende winkelcon
centraties en de kleinere centra, en welke de functiever
deling zal zijn tussen de ,,hypermarkten" en de kleinere
bedieningswinkels.
Uiteindelijk zal de verhouding tussen omzet en kosten
bepalend zijn voor de vraag of ieder van deze centra
of winkeltypen een blijvende toekomst heeft.
Te bedenken valt dat met het opzetten van veel nieuwe
projecten aanzienlijke bedragen zijn gemoeid. Welvaarts
groei kan leiden tot vergrote afzet maar impliceert daar
naast ook toenemende kosten. Naarmate er verzadiging
optreedt, wordt de kans op slagen geringer, reden om
zich diepgaand te beraden over ieder nieuw project.
scheepvaart en visserij
Bijzondere aandacht verdient de Rijn- en binnenvaart
waar zich tal van structurele veranderingen voordoen.
In de periode 1960-1968 daalde het aantal schepen met
13%, terwijl het laadvermogen met 16% steeg. De
thans gebruikte schepen worden dus gemiddeld groter.
De bezettingsgraad van de binnenvaartvloot wisselt sterk.
In het verslagjaar was er sprake van gebrek aan
scheepsruimte, hetgeen de aandrang tot slopen deed
verminderen.
Niettemin werd een wetsvoorstel voorbereid, dat beoogt
het slopen van verouderde schepen te bevorderen. Met
de toepassing van deze regeling kan verdere moderni
sering van de Rijn- en binnenvaart plaatsvinden, waar
door de positie van dit vervoersapparaat versterkt zal
worden.
De visserij heeft een uiteenlopend beeld laten zien.
Zo werd de aanvoer van de grote zeevisserij in de jaren
1956-1968 bijna gehalveerd bij een gelijkblijvende op
brengst.
Aanzienlijk gunstiger was het resultaat voor de kleine
zeevisserij, waar de aanvoer groeide van 39 naar 90
miljoen kg en de opbrengst van 25 naar 126 miljoen.
Deze opbrengst werd verkregen met een aanmerkelijk
vergrote en gemoderniseerde vloot. Het aantal schepen
in de kleine zeevisserij steeg van circa 300 aan het eind
van de vijftiger jaren tot meer dan 500 aan het begin
van het verslagjaar.
Het totale motorvermogen steeg in dezelfde periode van
53.000 naar 174.000 pk. In de periode 1960-1968 werd
naar schatting in deze sector voor 156,5 miljoen ge
ïnvesteerd waarvan ruim 70 miljoen gedurende de
laatste twee jaren.
Het moderne visserijbedrijf eist steeds grotere investe
ringen welke, gezien de snelle technische veranderingen,
in een relatief korte periode moeten worden afgeschre
ven. Dit heeft bovendien belangrijke gevolgen voor de
gehele financieringslast. Voor de Nederlandse vissers-
23