het midden- en kleinbedrijf buiten de landbouw In een tijd waarin de algemene economische ontwikkeling gepaard gaat met dikwijls zeer snelle en ingrijpende veranderingen, gaat de bijzondere belangstelling uit naar het wel en wee van de grote verscheidenheid aan kleine en middelgrote bedrijven. Het is deze groep bedrijven welke op verschillende niveaus een onmisbare schakel vormt in onze samenleving. Het zijn de detaillisten, groothandelaren, ambachts- bedrijven, transport- en andere dienstverlenende bedrijven. Zij verschaffen werk aan ongeveer een kwart van de Nederlandse bevolking: hun bijdrage aan het nationale inkomen schommelt rond de 18%. Het midden- en kleinbedrijf dient zich voortdurend aan te passen aan de wisselin gen in afzetmogelijkheden en aan de veranderde kostenconstellatie. Rekening dient te worden gehouden met factoren als bevolkingsgroei, een veranderd woon- en leefklimaat, een gewijzigde betekenis van de factor arbeid en met een veranderd bestedingspatroon. Dat het schatten van de toekomstige afzet een moeilijke zaak is, heeft de bevol kingsprognose bewezen. Werd ongeveer 4 jaar geleden het bevolkingscijfer voor het jaar 1980 nog op 15,25 miljoen geraamd, thans zal het Nederland van het jaar 1980 naar schatting 14,4 miljoen inwoners tellen. Beziet men het bestedingspatroon van de Nederlandse bevolking gedurende de afgelopen 5 jaar, dan is de omgezette hoeveelheid voedings- en genotmiddelen per hoofd van de bevolking met slechts 2 toegenomen, dit terwijl de toename bij de duurzame consumptiegoederen liefst 24 bedroeg. Deze wijziging in het beste dingspatroon heeft gevolgen gehad voor de industriële sector, maar ook voor de detailhandel en voor de onderhoudsbedrijven. Naast de aanpassing aan de gewijzigde vraag is er de voortdurende noodzaak tot schaalvergroting. Alleen door een sterke omzetvergroting kan de ondernemer de stijgende kosten goedmaken en kan hij zorgen dat zijn inkomen gelijke tred houdt met de algemene inkomensstijging. Vooral in die branches waar de vraag slechts in beperkte mate groeit, leidt één en ander tot een zekere uitdunning van het aantal ondernemingen. In vele gevallen kan een aanzienlijke omzetvergroting slechts wor den verkregen door parallellisatie. Het beleid van de overheid is dan ook gericht op het bevorderen van een grotere vrijheid ten aanzien van vestigingseisen voor de ondernemers. Beziet men het totale aantal ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf, dan is dit in de periode 1950-1967 met 17% afgenomen. De werkgelegenheid in deze sector is in dezelfde periode met circa 14% toegenomen. Deze gang van zaken duidt op een toeneming van de gemiddelde bedrijfsomvang, welke zich vrijwel in alle sectoren voordoet. Deze ontwikkeling vindt men ook terug in de groothandel. In de periode 1950-1963 nam het aantal groothandelsvestigingen af met 15%, het aantal werkzame personen nam in genoemde periode toe met 38 In de detailhandel ging het aantal verkoopplaatsen gedurende de laatste jaren met 1,5 a 2% per jaar achteruit. De achteruitgang in de levensmiddelenbranche is hierbij het sterkst. Daarnaast treedt ook in de sector duurzame consumptiegoede ren geleidelijk een vertraging op in de uitbreiding van het aantal vestigingen, dit als gevolg van een zekere verzadiging. Er doet zich met name een daling voor in het aantal vestigingen in ambachten met een detailhandelsfunctie, zoals bijvoorbeeld het rijwielreparatiebedrijf. Hier treedt een verschuiving op naar meer ambachtelijke bedrijven en soms naar het kleine indus triële bedrijf. Het is in dit verband dat het vraagstuk van het bevorderen van de uitbesteding aandacht gaat krijgen. Het uitbesteden van werkzaamheden en het doen toeleveren van bepaalde onder delen leidt tot een betere taakverdeling tussen grote industriële bedrijven en kleinere ambachtelijke bedrijven. Hierdoor ontstaat een meer rationele produktiestructuur waarbij betere toekomst perspectieven ontstaan voor kleinere gespecialiseerde bedrijven. Deze ontwikkeling wordt door het nieuwe systeem van omzetbelasting gunstig beïnvloed. In de ambachtelijke sector loopt de ontwikkeling overigens sterk uiteen. Over het geheel genomen, daalde het aantal ondernemingen in de periode 1950-1967 met ruim 7 Tegenover een halvering van het aantal leerverwerkende bedrijven stond bijvoorbeeld een verdubbeling van het aantal autoherstelbedrijven. Het zijn met name de metaalverwerkende bedrijven en de bouwbedrijven, welke een sterke groei laten zien. De werkgelegenheid in deze sectoren nam in 15 jaar tijds toe met 31 respectievelijk 25 bij een algemene toename van de werkgelegenheid bij bedrijven van circa 17%. Consumptieve bestedingen van de Nederlandse bevolking duurzame consumptiegoederen voedings- en genotmiddelen overige goederen en diensten totaal waarde-indexcijfer 1963= 100 80 170 160 150 140 130 120 110 100 1967 1966 1965 1964 1963 In de bouwsector komt steeds duidelijker een scheiding tussen grote en kleinere bedrijven, waarbij de kleinere zich meer en meer gaan richten op onderhouds werkzaamheden. Rond 60% van de bouwbedrijven telt minder dan vijf werk nemers. Deze groep neemt slechts 10% van de bouwproduktie voor zijn rekening. Het is vooral in deze categorie, dat verscherpte concurrentie tot een verdere daling van het aantal zelfstandigen aanleiding zal geven. Het kapitaalintensiever worden van de middelgrote bedrijven doet daar het gevaar van onderbezette outillage toe nemen. In de groep dienstverlenende bedrijven krijgt de horecasector geleidelijk meer aandacht. Onderzoekingen hebben aangetoond, dat een aanzienlijk deel van deze sector onrendabel is. Het aantal jaarlijkse bedrijfssluitingen beloopt de laatste paar jaar ongeveer 1.000. Deze zeer arbeidsintensieve bedrijfstak wordt geconfron-

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank | 1968 | | pagina 12