(bedragen x f 1 miljoen) Maand Inlagen Terug Spaarverschil Inlagen Terug Spaarverschil betalingen betalingen januari 228,3 203,6 24,7 266,0 244,5 21,5 februari 197,0 164,9 32,1 215.9 190,3 25,6 maart 200,1 205,3 5,2 224,3 205,0 19,3 april 192', 2 203,2 11,0 211,9 210,4 1,5 mei 231,7 206,1 25,6 257,8 202,9 54,9 juni 221,9 188,1 33,8 2*61,4 204,9 56,5 juli 254,6 185,9 68,7 251,1 169,9 81,2 augustus 238,8 173,0 65,8 255,2 181,3 73.9 september 220,5 194,2 26,3 237,5 174,3 63,2 oktober 237.2 192,3 44,9 263,5 200,8 62,7 november 241,9 196,5 45,4 257,8 207,2 50,6 december 253,5 251,7 1,8 251,2 258.4 7,2 2.717,7 2.364,8 369,1 16,2 2.953,6 2.449,9 510,9 7,2 Uit dit overzicht komt naar voren dat gedurende een groot deel van het jaar het maandelijkse spaarverschil aanzienlijk hoger lag dan in de overeenkomstige maan den van 1966. De traditionele voorjaarsontsparing maakte plaats voor een matige spaargeldtoeneming, mede door een relatief geringe stijging van de terugbetalingen. Waren in januari en in februari de terugbetalingen nog beduidend hoger dan in de overeenkomstige maanden van 1966, in maart en volgende maanden zien wij een ontwikkeling van gematigde toeneming, soms zelfs van daling voor wat betreft het niveau der terugbetalingen. Grotere voorzichtigheid bij het doen van betalingen kan als oorzaak worden gezien van dit niet traditionele patroon in de spaargeldbeweging bij de aangesloten banken. Ter vergelijking zijn in onderstaand overzicht de relatieve niveaus van inlagen en terugbetalingen uit de laatste vier jaren opgenomen: In procenten van het spaartegoed op 1 januari Inlagen Terugbetalingen Spaarverschil 1964 56,5 47,6 8,9 1965 57,3 48,2 9,1 1966 56,2 48,9 7,3 1967 55,1 45,7 9,4 Het achterblijver van de terugbetalingen in verhouding tot de inlagen heeft in 1967 geleid tot een daling van de omloopsnelheid van de spaargelden. Lag de omloop snelheid voor de gezamenlijke aangesloten banken in 1966 op 0,47, in 1967 daalde deze tot 0,44. Dit komt overeen met een stijging van de gemiddelde verblijfsduur van de spaargelden tot 27 maanden, tegen vorig jaar 25 maanden. De toeneming van de spaargelden (excl. bijgeschreven rente) had zeer overwegend betrekking op termijntegoeden. Het aandeel van de termijngelden in het totaal van de spaartegoeden steeg in het verslagjaar van 21,4 tot 26,8 (bedragen x 1 miljoen) Ontwikkeling termijnspaargelden 1956 1966 1967 Toeneming termijnspaargelden 168,3 317,5 477,8 Toeneming andere spaargelden (excl. rente) 224,5 35,4 25,9 Totaal tegoed termijnspaargelden 831,2 1,148.7 1.626,5 Aandeel termijntegoed in totaal spaargeldbestand 17,2 21,4 26,8 Uit de spaargegevens van de banken bij indeling naar provincie kan worden opge maakt, dat met uitzondering van Zeeland de groeipercentages overal hoger waren in vergelijking met die van het voorafgaande jaar. De gezamenlijke banken in Gro ningen, die zowel in 1965 als in 1966 op de laagste plaats eindigden, vertoonden in 1967 een opmerkelijke groei. Spaarcijfers per provincie (bedragen x 1 miljoen) Saldo Saldo Toeneming Toeneming Toeneming Provincie 1-1-1967 31-12-1967 Toeneming 1965 in 1966 in 1967 in saldo saldo saldo 1-1-1965 1-1-1966 1-1-1967 Groningen 311,4 343,2 31,8 5,8 6,0 10,2 Friesland 556 8 615.5 58,7 11,1 9,0 10,5 Drenthe 403,8 437,8 34,0 10,7 6,8 8,4 Overijssel 557,8 604,4 46,6 10,0 6,1 8,4 Gelderland 973,7 1.054,1 80,4 8,3 6-7 Utrecht 309,4 351,6 42,2 11,6 10,5 13,7 Noord-Holland 766,1 842,4 76,3 8,8 8,0 10,0 Zuid-Holland 1.027,5 1.131.2 103,7 9,5 7,1 10,1 Zeeland 376,1 398,5 22,4 5,9 6,5 6,0 Noord-Brabant 77,9 85,5 7,6 11,3 6,3 9,6 5.360,5 5.864,2 503,7 9,1 7,3 9,4 Tot de verbetering van het spaaroverschot in 1967 hebben zowel de banken in de stedelijke sfeer als die welke in semi-stedelijke gebieden en op het platteland zijn gevestigd, bijgedragen. Spaaroverschot naar urbanisatiegraad (in miljoenen guldens) 1965 1966 1967 Stedelijke banken 84,7 (21.5%) 89,7 25.4%) 127,0 25,2%) Semi-stedelijke banken 94,3 24,0%) 83.0 23,5%) 129,9 25,8%) Plattelandsbanken 213,8 (54,5%) 180,2 (51,1%) 246.8 49,0 392,8 (100 352,9 (100 503,7 (100 De stedelijke en semi-stedelijke banken gezamenlijk overtroffen voor het eerst het inlegoverschot van de plattelandsbanken. De ontwikkeling staat in verband met de voortgaande uitbouw van de organisatie in grotere bevolkingscentra door middel van de vestiging van nieuwe kantoren en zittingspunten. Door het teruglopen van het aandeel van de plattelandsbanken in het spaaroverschot vermindert eveneens het aandeel van deze banken in het totale uitstaande spaartegoed. In het verslag jaar daalde dit van 56,0 tot 55,4 ontwikkeling Ook in de sector van de girale gelden werd in het verslagjaar bij de aangesloten girale tegoeden banken een grote aanwas van middelen geboekt. De creditsaldi namen in totaal met 108,1 miljoen toe tot een totaalbedrag van 766,3 miljoen. In 1966 bedroeg de toeneming 63,4 miljoen. Tot de achtergronden van de sterkere aanwas van middelen in de girale sfeer be hoort de snelle ontwikkeling van girale salarisbetalingen. Voor het opvangen daar van hebben de aangesloten banken privérekeningen geopend. Van het totale bedrag der girale tegoeden werd ultimo 1967 f 68,5 miljoen of bijna 9 op privérekeningen geadministreerd.

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank | 1967 | | pagina 13