De vermindering van de besparingen in de maanden maart en april is een jaarlijks
terugkerend seizoenverschijnsel. De inlagen blijven in deze maanden relatief achter
bij die in de meeste andere maanden, terwijl de terugbetalingen relatief hoger zijn.
Ook in de maand december kwamen naar verhouding veel terugbetalingen voor,
zodat het spaaroverschot in deze maand van geringe betekenis was. Het spaarverloop
in de decembermaand ondergaat in toenemende mate de invloed van de aflossingen
op leningen per de jaarultimo.
Voor het tweede achtereenvolgende jaar werd in de maanden juli en augustus een
hoog spaaroverschot bereikt. Voor de julimaand was dit toe te schrijven aan lage
terugbetalingen bij stedelijke banken en hogere inlagen bij plattelandsbanken. In de
augustusmaand waren hogere inlagen te constateren in vergelijking met de jaren
vóór 1965, zowel in de steden als op het platteland.
Uit de spaargegevens van de banken bij indeling naar provincie kan worden opge
maakt, dat alleen in Groningen en Zeeland de procentuele groei die van het voor
afgaande jaar overtrof. Deze beide provincies gaven in twee voorgaande jaren minder
gunstige groeicijfers te zien.
Een sterke teruggang van het groeicijfer vond in het afgelopen jaar plaats bij de
gezamenlijke banken in de provincies Noord-Brabant, Drenthe en Overijssel.
De provincies Utrecht en Friesland bereikten relatief de sterkste aanwas, terwijl
Groningen en Overijssel het meest bij de gemiddelde groei achterbleven.
spaarcijfers in 1966 per provincie
(bedragen x f 1 miljoen)
Saldo
Saldo
Toenem
ng
Toenem
nq
Toenem
Provincie
1-1-1966
31-12-1966
Toeneming
1964 in
1965 in
in 1966
saldo
saldo
saldo
1-1-1964
1-1-1965
1-1-1966
Groningen
283,6
300,5
16,9
6,9
5,8
6,0
Friesland
493,3
537,7
44,4
9,6
11,1
9,0
Drenthe
356,4
391,4
25,0
9,5
10,7
6.8
Overijssel
509,3
540,4
31,1
11,7
10,0
6,1
Gelderland
883,0
942,4
59,4
8,9
8,3
6,7
Utrecht
271,5
299,9
28,4
11,6
11,6
10,5
Noord-Holland
686,8
741,6
54,8
8,7
8,8
8,0
Zuid-Holland
928,9
995,2
66,3
7,9
9.5
7,1
Zeeland
341,5
363,6
22,1
6,5
5,9
6,5
Noord-Brabant
71,0
75,5
4,5
11,0
11,3
6,3
4335,2
5188,2
352,9
8,9
9,1
7,3
De teruggang in het spaaroverschot voltrok zich overwegend in de plattelandssfeer
en bij de semi-stedelijke banken. Bij de stedelijke raiffeisenbanken werden in het
algemeen grotere overschotten geboekt dan in het voorafgaande jaar. Dit kan mede
worden toegeschreven aan de voortgaande uitbouw van de organisatie in stedelijke
en verstedelijkte gebieden door middel van het vestigen van nieuwe kantoren en
zittingspunten.
Aandeel in het jaarlijkse
spaaroverschot
Aandeel in het spaarbestand
Platteland
Semi-sted. sfeer
Stedelijke sfeer
52.8
25.9
21,3%
54,5
24,0
21,5%
51,1
23,5
25,4
100,0% 100,0% 100,0%
ultimo
1964
ultimo
1965
53,5
23,1
20.4
ultimo
1966
56,3
23,2
20,5
56,0
23,0
21,0
100,0% 100,0% 100,0%
Het aandeel van de stedelijke banken in het spaaroverschot nam aanzienlijk toe,
namelijk van 21,5 in 1965 tot 25,4 in 1966. Ook het aandeel in het bestand van
de spaargelden onderging hierdoor een stijging, namelijk van 20,5% tot 21,0%.
Het aandeel van de plattelandsbanken in het spaargeldbestand loopt de laatste jaren
geleidelijk terug. De betekenis van deze categorie banken in het geheel van de orga
nisatie is echter nog groot. Meer dan de helft van de spaargeldaanwas en van het
spaargeldbestand is van de plattelandsbanken afkomstig.
Do scherpe concurrentie op de spaargeldmarkt hield in het verslagjaar onverminderd
aan. Dit leidde met name tot een verder pousseren van het termijnsparen door de
verschillende bank- en spaarbankinstellingen. In enkele jaren tijds hebben de termijn
spaargelden een vaste plaats gekregen in het middelenbestand van de banken in
ons land. De aanwas van deze gelden overtrof bij onze aangesloten banken voor het
eerst die van de gewone spaargelden. De toeneming van de termijntegoeden bedroeg
f 311,5 miljoen tegen een aanwas van gewone spaargelden, inclusief rentebijschrij
ving van f 213,7 miljoen. Het aandeel van de termijnspaargelden in het totale spaar
geldbestand bij de aangesloten banken steeg hiermee van 17,2% tot 21,3%, ver
tegenwoordigende een bedrag van 1.142,7 miljoen.
Aan de groei van het termijnsparen is de consequentie verbonden, dat voor een
groter deel van de financieringsmiddelen van de banken een hogere prijs moet
worden betaald dan voorheen het geval was. De weerslag hiervan wordt gevonden
in een hogere debetrente. Het zou onjuist zijn, wanneer de banken en spaarbanken
in Nederland bij de vaststelling van de tarieven en de voorwaarden voor het termijn
sparen een overdreven accent gingen leggen op acquisitie van deze middelen ter
bevordering van de groei van de eigen instelling. Het nuttig aspect daarvan voor de
maatschappij zou ernstig in twijfel moeten worden getrokken, omdat de kredietkosten
als onderdeel van de exploitatielasten van de bedrijven daardoor onnodig hoog zou
den blijven.
Niettegenstaande de groei van de termijnspaargelden, waardoor een deel van het
spaartegoed bij onze banken minder liquide is geworden, bleef de omloopsnelheid
in het verslagjaar een stijgende tendens behouden. De omloopsnelheid van de spaar
gelden steeg van 0,465 in 1965 tot 0,477 in 1966. De gemiddelde verblijfsduur van de
spaargelden werd daarmee verkort van 26 tot 25 maanden.
De creditsaldi in rekening-courant bij de aangesloten banken namen met f 63 miljoen
toe tot in totaal f 658 miljoen, hetgeen een stijging inhoudt van 10,6 In 1965 namen
deze middelen met 16,3% toe.
De veranderingen in betalingsgewoonten kwamen tot uitdrukking in girale loonbe-
taling en in het door particulieren aanhouden van een rekening-courant naast de
spaarrekeningen.