met name aan de producentensubsidie op de melk. Deze zinsnede was zelfs voor de fractie
voorzitters van de Tweede Kamer aanleiding hun „ernstige bezorgdheid" over het voorge
nomen landbouwbeleid uit te spreken.
Nadien werden door de regering in een nota nog eens de hoofdpunten van het in de naaste
toekomst te voeren sociaal-economisch beleid nader ontvouwd en toegelicht. De landbouw kwam
in deze nota slechts summier ter sprake. Minister Marijnen zegde echter toe dat over het
garantieprijsbeleid eerst overleg zou worden gevoerd met de georganiseerde landbouw, waarna
hij zijn plannen nader kenbaar zou maken. Dit geschiedde medio september in een nota over
„de hoofdlijnen van het in de toekomst te voeren garantiebeleid voor de landbouw". Vooral
het daarin uiteengezette standpunt met betrekking tot het voornemen om het niveau der
garantieprijzen in mindere mate dan tot dusver aan de hoogte van de kostprijzen te koppelen,
ontmoette in de kringen van de georganiseerde landbouw bezwaren.
De beslissing van de regering inzake het prijsbeleid vertoonde ten aanzien van de akkerbouw-
produkten slechts weinig afwijking van de door het Landbouwschap verdedigde voorstellen.
Voor de melk werd een lagere prijs vastgesteld nl. 28,90 inplaats van de door het Land
bouwschap gevraagde prijs van 29,65. De minister was van oordeel dat een hogere prijs
dan 28,90 welke prijs ook voor 1958/59 had gegolden niet verantwoord zou zijn
in verband met een zekere „spiraalwerking" ten aanzien van garantieprijs en kostprijs. De
minister liet doorschemeren, dat de prijs zeker op een lager niveau zou zijn vastgesteld indien
de grote droogte geen invloed zou hebben gehad op de bedrijfsresultaten. De vaststelling van
de melkprijs moest dan ook als een „ad-hoc" beslissing worden beschouwd. Als klein lichtpunt
tegenover de door de landbouw teleurstellend geachte melkprijs stond de afschaffing van het
„gedeelde" marktrisico.
Bij het debat in de Tweede Kamer bleef de minister van mening, dat afwijking van de be
rekende kostprijzen mogelijk moet zijn, ook omdat een doelbewust prijsbeleid mede bevorder
lijk moet kunnen zijn voor de meest gewenste produktierichting. Centraal werd daarbij gesteld
„dat het landbouwbeleid dient te worden gericht op het scheppen van een zodanig klimaat,
dat de land- en tuinbouw in staat zijn, zowel via een verantwoord produktiepatroon als via
een aan de eisen van de tijd aangepaste organisatie en efficiëntie van de produktie, hun belang
rijke bijdrage te leveren tot een zo groot mogelijke nationale welvaart en dat in het algemeen
een redelijke beloning van de in de agrarische sector samenwerkende produktiefactoren ge
waarborgd is". Door de minister werd toegezegd dat ten aanzien van de gewraakte „ontkop
peling" en over de zgn. spiraalwerking nader overleg zou worden gepleegd met het Land
bouwschap, waarbij met name ook zou worden nagegaan in hoeverre een nieuwe, betere, basis
kan worden gevonden voor het toekomstige prijsbeleid.
Naast een viertal andere argumenten welke pleiten voor een minder stringente binding van de
garantieprijzen aan de genormaliseerde kostprijzen per produkt noemde de minister ook de ont
wikkeling van de samenwerking in de Europese Economische Gemeenschap. Hoewel de ont
wikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid nog niet zover is voortgeschreden, dat
reeds duidelijk is welke aanpassingen in de naaste toekomst in het nationale landbouwbeleid
zullen moeten worden aangebracht uit hoofde van de samenwerking in E.E.G.-verband, meende
de minister hiermede bij het uitstippelen van het toekomstige beleid thans reeds rekening te
moeten houden.
De ontwikkeling van het toekomstige internationale landbouwbeleid heeft ook in de kringen
van de georganiseerde landbouw veel belangstelling ondervonden. Enerzijds trachtte men zelf
gedachten te ontwikkelen en voorstellen te formuleren. Anderzijds werd de landbouw met een
aantal reeds in 1959 van kracht geworden uitvoeringsmaatregelen geconfronteerd, welke in het
algemeen enige verruiming van de export inhielden. Voorts werd ook door de Europese Commis
sie met voortvarendheid gewerkt aan het op papier zetten van richtlijnen voor het toekomstig
beleid. Tegen het eind van het verslagjaar werd het een en ander bekend omtrent de concept
voorstellen inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid der E.E.G.-landen, hetgeen het ge
organiseerde bedrijfsleven reeds aanstonds prikkelde tot intensief beraad en kritische beschou
wing.
Het bedrijf der Centrale Bank
De ontwikkeling van het bedrijf van de Centrale Bank heeft ook in 1959 reden tot tevreden
heid gegeven.
Kredietbedrijf
De kredietverlening in rekening-courant aan landbouworganisaties nam toe van 67,9 miljoen
op 31 december 1958 tot 84,6 miljoen op 31 december 1959. Een belangrijk deel van de
toeneming vloeide voort uit grotere kredietvraag van de centrale aan- en verkoopcoöperaties.
Het totaal van de kredietverlening op korte termijn steeg van 78,4 miljoen per ultimo 1958
tot 120,8 miljoen per ultimo 1959. In het totaal per ultimo 1959 is begrepen een vordering
van 11,4 miljoen uit hoofde van valuta-termijnaffaires.
De voorschotten op middellange termijn aan landbouworganisaties ondergingen in het verslag
jaar slechts een geringe wijziging; zij bedroegen op 31 december 1959 39,6 miljoen tegen
40,8 miljoen op 31 december 1958.
Een procentueel sterke toeneming vond plaats bij de voorschotten onder hypothecair verband.
Zij namen toe van 11,6 tot 16,9 miljoen of met ruim 45 Deze voorschotten werden
nagenoeg uitsluitend in de agrarische sector verstrekt; in het verslagjaar deed in het bijzonder
de tuinbouw een beroep op deze financieringsvorm.
Van de totale krediet- en voorschotverlening van de Centrale Bank ad 177,3 miljoen werd
141,1 miljoen in de agrarische sector verstrekt.
Deposito's
De sterke ontwikkeling van de spaaractiviteit, die in 1958 tot een grote toeneming van spaar-
gelden bij de aangesloten banken leidde, heeft zich in 1959 voortgezet. De aanwas der toever
trouwde spaargelden bedroeg in 1959 272,4 miljoen tegen 263,0 miljoen in 1958. In 1959