De emissie ener nationale lening ter financiering van de woningbouw door de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten, tegen een rente van 6 leverde belangrijk betere resultaten op
an aanvankelijk werd verwacht. De koersbeweging ter beurze voor obligaties duidde sedert
dien in de richting, dat beleggers een daling van de kapitaalmarktrente verwachtten. Het geheel
van verschijnselen, dat zich in de laatste maanden van 1957 heeft voorgedaan, gaf aanleiding-
tot de veronderstelling, dat aan het inflatoire proces in Nederland een einde was gekomen.
Daarmede zou één der voorwaarden geschapen zijn voor het bevorderen van een verdere ge
zonde financieel-economische ontwikkeling.
Evenwel kan niet uit het oog worden verloren, dat daartoe ook andere voorwaarden
vervuld zullen moeten worden, waaronder genoemd mag worden het herstel van een gezonde
financiering der lagere publiekrechtelijke organen en van gezonde verhoudingen op de kapitaal
markt. De zeer grote vlottende schuld der lagere publiekrechtelijke organen wacht op consoli-
atie. Het bestaan dier schuld versluiert de werkelijke verhoudingen op de kapitaalmarkt.
Voorts mag evenmin uit het oog worden verloren, dat de Nederlandse welvaart in hoge
mate afhankelijk is van de buitenlandse conjuncturele ontwikkeling, die thans een onzekere
indruk maakt. Een der belangrijkste programmapunten voor de Nederlandse economie zal
daarom bestaan in een scherpe waarneming van de buitenlandse ontwikkeling en in de bestude
ring van de vraag, of de zich voordoende verschijnselen als aanpassingsverschijnselen moeten
worden opgevat, dan wel als verschijnselen, die wijzen op een teruggang in de conjunctuur.
LAND- EN TUINBOUW
Het is met eenvoudig het jaar 1957 in enkele woorden te karakteriseren in zijn uitwer
king op de Nederlandse land- en tuinbouw. Daarvoor is de structuur daarvan te veelzijdig en
is de invloed van klimaat, van afzetomstandigheden en van het gevoerde markt- en prijsbeleid
op de diverse produkten te verschillend. In het algemeen is onder de landbouwbevolking een
groeiende ontevredenheid te constateren geweest, die voor een deel terug te voeren is op de
minder gunstige ontwikkeling van de verhouding tussen de produktiekosten enerzijds en de
verkoopprijzen anderzijds.
De bestedingsnota bracht in februari 1957 - nadat de landbouworganisaties tevoren op
massaal bezochte bijeenkomsten uiting hadden gegeven aan de onder de landbouwbevolking
levende onrust - de regeringsbeslissing op de in oktober van het voorafgaande jaar ingediende
wensen ten aanzien van het loon- en prijsbeleid in de landbouw. In de kort daarop verschenen
memorie van antwoord op de landbouwbegroting 1957 werd deze beslissing op enkele punten
nader gepreciseerd.
De door de landbouw naar voren gebrachte wensen hadden betrekking op de waardering
van de kosten van grond en gebouwen in de kostprijsberekeningen van het Landbouw-Econo-
misch Instituut ten behoeve van het prijsbeleid, op de waardering van de landarbeid en op de
waardering van de bedrijfsleidersfunctie van de boer. De beslissing van de regering ten aanzien
van deze punten hield in grote lijnen het volgende in.
Jen aanzien van de kosten van grond en gebouwen wordt met ingang van het prijsjaar
1956/57 niet langer de in de kostprijsgebieden te verwachten pacht, doch worden in beginsel
de werkelijke eigenaarslasten in de kostprijsberekening opgenomen. Voor de posten onderhoud
en verzekering der gebouwen en de grond- en polderlasten worden de in de praktijk waarge
nomen bedragen gehanteerd. Met betrekking tot de gebouwenlasten wordt een rentepercentage
van 3V2 gehanteerd, terwijl niet wordt uitgegaan van de werkelijke bouwkosten, maar van de
zogenaamde „algemene" vervangingswaarde, die wordt verkregen door op de bouwkosten, zoals
die in een als normaal aangemerkte periode in het verleden werden waargenomen,
de gemiddelde stijging van het kostenniveau toe te passen. Ten slotte besliste de regering dat
niet de grondrentebedragen, zoals die kunnen worden afgeleid uit de wet vervreemding land
bouwgronden, in de kostprijsberekeningen zullen worden opgenomen, doch een minimale
grondrente die 30,per ha zal bedragen voor de zandgronden, 45,per ha voor de
weidegebieden en de veenkoloniën en 70,— per ha voor de zeekleigebieden.
Ten aanzien van de landarbeid behelsde het voorstel van het Landbouwschap de over
gang naar een beloningssysteem op basis van werkclassificatie. De regering onthield zich bij
haar beslissing van een uitspraak ter zake en volstond met de toezegging dat de in 1956 ont
stane extra achterstand van de landarbeidersbeloning, bestaande uit 3 in de primaire en
2 in de secundaire sfeer, zou kunnen worden ingehaald.
Ten aanzien van de arbeid van de boer is beslist dat voor de beloning uit hoofde van
de door hemzelf verrichte handenarbeid en uit hoofde van zijn bedrijfsleidersfunctie tezamen
uitgegaan wordt van een voor 1957 redelijk te achten totaalinkomen per jaar uit het gehele be
drijf ter grootte van 6.400,voor een gemengd bedrijf van 10 ha, van 7.200,voor een
weidebedrijf van 18 ha en van 8.200,voor een akkerbouwbedrijf van 50 ha. De hoogte van
deze bedragen zal telken jare worden herzien aan de hand van de algemene loondindex. Wijzi
gingen in het landarbeidersloon zullen derhalve geen directe invloed meer hebben op de totale
beloning van de boer als kostencomponent bij de vaststelling der garantieprijzen. Wel zullen
goedgekeurde wijzigingen van de landarbeidersionen doorwerken zowel voor de landarbeiders
als voor de medewerkende gezinsleden. Op deze wijze is derhalve door de regering een einde
gemaakt aan het principe van gelijke beloning van boer en landarbeider voor gelijke arbeid.
Hoewel de regeringsbeslissing, die op het landbouwprijsbeleid een effect betekende van
per jaar ca. 200 miljoen, met erkentelijkheid is ontvangen, mede gezien de moeilijke budge-
taire omstandigheden van het Rijk, waaronder deze beslissing werd genomen, kon een gevoel van
teleurstelling wegens het niet of niet ten volle voldoen aan bepaalde onderdelen van de door
de landbouw geuite wensen niet geheel worden onderdrukt. Met name gold dit de geringe
tegemoetkoming op het stuk van de eigenaarslasten, waarvan het effect voor de produkten rogge
en melk bovendien aanvankelijk zou worden geblokkeerd. Ter gelegenheid van de parlemen
taire behandeling van de landbouwbegroting 1958 is het woord blokkering vervangen door de
uitdrukking vertraagde uitbetaling, hetgeen overigens voor de betrokkenen weinig soelaas bood,
terwijl het bedrag, dat op de roggetoeslag zou worden ingehouden, geheel naar de melk is
overgeheveld. Zodoende werden de melkveehouders over het melkprijsjaar 1956/57 belast door
een inhouding van 50 miljoen op de nabetaling uit hoofde van de garantie, welk bedrag vanaf
1959 vertraagd zal worden uitbetaald. Voor de eerstkomende jaren ligt een overeenkomstige
handelwijze, die niet nagelaten heeft scherpe protesten uit te lokken, in het voornemen van
de regering.
Een aanpassing van de pachten, die het logische sluitstuk zou vormen op de verhoging
van het gebouwenbestanddeel in de garantieprijzen, kwam gedurende het verslagjaar nog niet
tot stand.
De uitvoer van agrarische produkten vertoont, in guldens uitgedrukt, de laatste jaren
een geleidelijke stijging. Het jaar 1957 vormde daarop een uitzondering ten gevolge van een
achteruitgang in de export van de akkerbouwprodukten. Het aandeel van de uitvoer van
land- en tuinbouw in de totale Nederlandse export daalt geleidelijk, zoals onderstaande tabel