hun positie in de volkshuishouding. De aanhoudende
kostenstijging en het uitblijven van een compenserende
stijging van de opbrengstprijzen hebben de inkomens
ontwikkeling bij vele ondernemers verder onder druk gezet.
Gemiddeld stegen de prijzen van het gehele landbouw-
pakket, zowel van de produkten die onder het markt- en
prijsbeleid van de EEG vallen, als van de overige produkten
met één procent, hetgeen aanzienlijk minder is dan de
kostenstijging bedroeg. De financiële mogelijkheden om
te investeren waren hierdoor onvoldoende aanwezig,
hetgeen met het oog op de continuïteit van de onder
nemingen een gevaarlijke ontwikkeling vormt.
Naast een doeltreffend structuurbeleid is nodig, dat bij de
prijsvaststelling voor die produkten, waarvoor de EEG een
markt- en prijsbeleid voert, in ieder geval rekening wordt
gehouden met de inflatoire kostenstijging. Gebeurt dit niet,
dan biedt de door de overheid nagestreefde structuur
aanpassing van de landbouw weinig soelaas, ook indien
daarvoor op ruime schaal stimuleringspremies zouden
worden toegekend. Voor de gestimuleerde bedrijven
ontbreekt immers het perspectief van een werkelijke
duurzame rentabiliteitsverbetering, zolang de inflatie
voortwoekert.
Structuuraanpassing door bedrijfsvergroting en moder
nisering heeft onder die omstandigheden het karakter van
produktiviteitsverhoging, welke echter, hoe nuttig ook op
zichzelf, het rentabiliteitsprobleem niet oplost. Door
produktiviteitsverhoging kan de inkomensvermindering
weliswaar worden afgeremd, doch zolang het 'schaar-
probleem' in de vorm van aanhoudende inflatoire kosten
stijgingen enerzijds en achterblijvende opbrengstprijzen
anderzijds, ongemoeid wordt gelaten, is een rentabiliteits-
daling in de praktijk niet te voorkomen.
Produktiviteitsverbetering moet krachtig worden
nagestreefd, niet om de inflatielast zoveel mogelijk op te
vangen, doch om de welvaartspositie van hen die bij de
agrarische voortbrenging zijn betrokken reëel te ver
beteren.
Landbouw
In het verslagjaar zijn de financiële knelpunten in de land
bouw bij verschillende commissies aan de orde geweest.
De Commissie Wellen' heeft zich uitvoerig beziggehouden
met de grondfinanciering, terwijl de pachtproblematiek in
een commissie van het Landbouwschap regelmatig
is besproken. In dit verband hebben ook de wijzigingen
op fiscaal gebied, en zijdelings ook de tot standkoming
van een nieuwe saneringsregeling, positieve betekenis.
Ongeacht echter een mogelijke verruiming van de
financieringsmogelijkheden in de toekomst, blijft de
behoefte aan versterking van het risicodragend vermogen
van de agrarische ondernemer bestaan. De rentabiliteit
van het bedrijf is daarvoor van beslissende betekenis.
Te verwachten is dat bij vele ondernemers de toekomstige
rentabiliteit niet toereikend is om aan de minimum te
stellen eisen in verband met duurzame structuur
aanpassing te voldoen.
Een analyse van de rentabiliteitscijfers toonde aan, dat de
grotere bedrijven in het algemeen een betere inkomens
positie bereikten dan de kleinere. Dit bevorderde de drang
tot schaalvergroting.
De ervaring leert echter, dat dit betere resultaat niet alleen
een gevolg is van de bedrijfsgrootte, maar dat een nauwe
correlatie aanwezig is tussen de capaciteiten van de
ondernemer en de bedrijfsuitkomsten.
Het proces van schaalvergroting heeft in belangrijke mate
bijgedragen tot de uitbreiding van de produktie. Voor
de zwakke ondernemers heeft deze ontwikkeling echter niet
geleid tot de verwachte inkomensverbetering. Veeleer is
bij deze categorie sprake van een verzwakking van de
financiële basis van het bedrijf.
Zowel kredietnemer als kredietgever zullen bij de
beoordeling van investeringsplannen en de financiering
daarvan rekening moeten houden met dit ontwikkelings
patroon. Het accent ligt daarbij vooral op het juist
onderkennen van de ondernemerscapaciteiten. Voor
bestaande bedrijven is een goed gevoerde boekhouding
daartoe een belangrijk hulpmiddel.
Ook is het voor de beoordeling van kredietaanvragen
noodzakelijk, dat tijdig gegevens beschikbaar komen over
de ontwikkeling van de produktie en de produktiecapaciteit
in binnen- en buitenland.
De bedrijven die niet of onvoldoende voor verdere ontwik
keling toegerust zijn, zullen bij het proces van beëindiging
van overheidswege op sociaal verantwoorde wijze dienen
te worden begeleid.
De per 1 januari 1971 ingegane verbeterde bedrijfs
beëindigingsregeling biedt daartoe goede mogelijkheden.
Onder de liscale maatregelen welke in het afgelopen jaar
tot stand kwamen, valt de zogenaamde zelfstandigenaftrek
van 10 procent van het in een jaar geïnvesteerde bedrag,
indien dit bedrag meer beloopt dan f 2 000. Helaas geldt
deze regeling niet voor grondaankopen, terwijl zij nog
onvoldoende mogelijkheden biedt om door middel van
interne investeringen het bedrijf financieel sterker te
maken.
Verder zal de grondbelasting geleidelijk worden af
geschaft. Bovendien werd bepaald dat cultuurgrond niet
onderworpen mag worden aan andere gemeentelijke
onroerend goed-belastingen. Ook werd de aankoop van
naastliggend land vrijgesteld van registratierecht en is het
BTW-tarief voor werkzaamheden van loonbedrijven,
werktuigencoöperaties en landbouwboekhoudbureaus
verlaagd tot 4 procent.
Het is voor de akkerbouw en de veeteelt een teleurstellende
ervaring geweest, dat in 1970 de Raad van Ministers van de
EEG niet tot een prijsverhoging heeft besloten.
In het verslagjaar werd van de zijde van de Europese Com
missie een aantal nieuwe voorstellen voor structuur
hervorming van de landbouw uitgebracht.
Het oorspronkelijke plan-Mansholt werd daarbij op diverse
punten in gewijzigde vorm uitgewerkt. De nieuwe
voorstellen hadden aan het einde van 1970 nog niet het
stadium van besluitvorming bereikt. Inmiddels werd
bekendgemaakt, dat in 1971 hieraan andere voorstellen zijn
toegevoegd. In dit verband kan worden vermeld dat ook in
ons land door de landbouworganisaties initiatieven zijn
genomen met betrekking tot het formuleren van structuur
hervormingsplannen voor bepaalde gebieden.
In alle plannen voor structuurverbetering klinkt de
behoefte door aan het scheppen van omstandigheden om
voor de grondgebonden bedrijven een meer efficiënte
bedrijfsuitoefening mogelijk te maken. Remmende factoren
zijn thans de infrastructuur, de geringe mobiliteit van de
grond en de economisch verouderde gebouwen. Doch ook
bij opheffing van deze remmende factoren is de weg voor
vele ondernemers nog niet vrij om tot de gewenste
aanpassing te komen. De voorziening in de financierings
behoeften van moderne grondgebonden bedrijven van
jonge ondernemers vormt een vraagstuk op zichzelf. Dit
niet vanwege een te beperkt aanbod van krediet, doch
wegens de beperkte draagkracht van de jonge boer om
schulden aan te gaan. Bezinning op mogelijkheden de
financieringsmiddelen te verruimen door voor de grond-
financiering de systemen van pacht en erfpacht weer op
ruimere schaal ingang te doen vinden, is nog steeds
gaande.
In dit verband is het advies dat de commissie van overleg
inzake het grondbeleid - de Commissie Wellen - rond de
jaarwisseling uitbracht, belangrijk. Deze commissie kwam
tot de conclusie, dat de taken van de Stichting Beheer
Landbouwgronden uitgebreid zouden kunnen worden met
de activiteiten van een grondbank.
In het voorafgaande jaar was door de Werkgroep
Grondfinanciering, ingesteld door het Landbouwschap en
de centrale landbouwkredietbanken, eveneens tot de
oprichting van een grondbank geadviseerd, teneinde de
financieringsproblemen bij grondoverdracht en grond
aankoop van daartoe te selecteren bedrijven te ver
minderen.
De medewerking van de overheid werd hierbij nood
zakelijk geacht. Ook de Commissie Wellen is deze mening
toegedaan.
Het areaal akkerbouwgewassen vertoonde in 1970 een
verdere teruggang. Dit was met name het geval bij de met
granen beteelde oppervlakten. Doordat bovendien de
opbrengst bij de zomertarwe tegenviel, was de oogst
kleiner dan normaal. Dit gold eveneens voor de gehele
EEG, zodat de prijzen zich konden herstellen en de
overtollige voorraden tot normale proporties konden
worden teruggebracht.
De prijzen van aardappelen daalden eind 1970 tot een voor
de telers teleurstellend niveau. Dit was mede een gevolg
van de areaaluitbreiding van rond 10 procent die onder
invloed van de bijzonder goede uitkomsten in het
voorafgaande oogstjaar tot stand kwam.
Hoewel de oppervlakte suikerbieten iets groter was dan in
1969, bleef de suikerproduktie door de matige opbrengsten
toch achter. Voegt men hierbij de kostenstijging, waarmee
de ondernemers te maken kregen, dan moet de conclusie
luiden, dat ook in deze sector de bedrijfsuitkomsten matig
zullen zijn.
De Nederlandse melkproduktie nam in 1970 met circa
3,5 procent toe ten opzichte van het voorafgaande jaar.
In de gezamenlijke EEG-landen bleef de produktie onder
het niveau van 1969. De toegenomen nationale melk
produktie wordt voortgebracht door een steeds kleiner
wordend aantal bedrijven. In verband hiermee is in de loop
van 1970 het gemiddeld per bedrijf aanwezige aantal melk
en kalfkoeien gestegen boven de 16 stuks (gemiddeld 12
in 1966).
De Nederlandse varkenshouderij vertoonde in 1970 een
krachtige expansie. Doordat ook in andere landen de
produktie van varkensvlees is toegenomen, daalden de
prijzen voor slachtvarkens - welke in het begin van 1970
een hoog niveau bereikten - geleidelijk naar een niveau
dat nagenoeg overeenkomt met de kostprijs.
13