Gang van zaken in de organisatie
bij dat van het bouwjaar 1969. Hierbij moet onmiddellijk
opgemerkt worden, dat de minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening bij de realisering van dit pro
gramma de omstandigheden niet mee heeft gehad. De
daling van de arbeidsproduktiviteit, het slechte weer in het
begin van het verslagjaar en de grote vraag naar utiliteits
bouwwerken zijn in 1970 mede oorzaak geweest van het
achterblijven van het aantal gereedgekomen woningen en
van het wederom langer worden van de bouwtijd van
woningen. Daarnaast hebben de hoge grondprijzen, maar
ook de langdurige procedures bij de vaststelling van
bouwplannen, alsmede de hoge rentestand op de voor
bereiding en uitvoering van bouwprojecten een vertragende
invloed gehad.
Bij het beoordelen van de produktie in de woningbouw
moet er echter rekening mee worden gehouden dat het
aantal gereedgekomen woningen geen volledige graad
meter is voor de produktie in deze sector. Naast de aan
tallen gereedgekomen woningen dient men in zijn be
schouwingen eveneens het aantal in aanbouw zijnde
woningen te betrekken. Dit aantal was aanzienlijk hoger
dan in het vorige jaar. Ook de kwaliteit en de grootte van de
woningen spelen hierbij een rol. In aantal woning
equivalenten uitgedrukt ligt de woningbouwproduktie dan
ook nauwelijks lager dan in 1969. Van overheidswege zijn
overigens de laatste jaren verschillende pogingen onder
nomen om de bouwmarkt structureel te verbeteren, hetgeen
een voorwaarde is voor een uiteindelijke oplossing van de
woningnood. In dit verband kan gewezen worden op de
veranderde samenstelling van het woningbouwprogramma,
het huurbeleid, de huurliberalisatie met daaraan gekoppeld
individuele huursubsidies voor minder draagkrachtigen en
de maatregelen tot doorstroming.
De minister heeft voorgesteld door een heffing op de
bouw in de utiliteitssector meer bouwvakkers vrij te maken
voor de woningbouw. Over dit voorstel lopen de meningen
nogal uiteen.
Met name in de bouwwereld, waar de bedrijven zich de
laatste jaren hoe langer hoe meer zijn gaan specialiseren,
verwacht men hiervan op korte termijn geen voordelen.
Over deze materie heeft de minister een advies van de
Sociaal-Economische Raad gevraagd.
Om te voorkomen dat de bouwkostenstijging voor de
premiebouw stagnerend werkt, is de overheidssubsidie
voor deze bouw voor 1971 wederom verhoogd. De premie-
bouw heeft zich overigens in het afgelopen jaar niet
ongunstig ontwikkeld.
Ditzelfde kan niet gezegd worden van de woningbouw in
de vrije sector. Na een lichte verbetering in 1969 zijn er in
1970 minder bouwvergunningen (-5 procent) afgegeven.
Kennelijk heeft deze sector het meest te lijden van de
hoge rentestand en vooral van de abnormaal hoge kosten
stijging in de bouw.
In 1970 zijn de bouwprijzen weer met circa 10 procent
gestegen, hetgeen, over de laatste drie jaren gemeten,
resulteert in een kostenstijging in de woningbouw van
meer dan 30 procent. De bouwbedrijven hebben gedurende
het verslagjaar niet onverdeeld gunstig gewerkt. Door
gebrek aan continuïteit, bij doorgaande vaste lasten en
hoge loonkosten, waren in 1970 meer dan 400 bedrijven
genoodzaakt te sluiten.
In verband met de steeds voortgaande prijsstijgingen zijn
ook de prijzen van bestaande woningen voortdurend
gestegen. Het vervallen van fiscale aftrekmogelijkheden
voor onderhoudskosten ingaande 1971 zal op de prijsstijging
van de bestaande woningen in de toekomst vermoedelijk
remmend werken.
Ook in 1970 is de vraag naar woningbouwfinancieringen
bij de financiële instellingen bijzonder groot geweest.
Tenzij het niveau van de particuliere besparingen bij de
kredietverlenende instellingen in het nieuwe jaar een
gunstige ontwikkeling te zien geeft, is het denkbaar dat de
financieringscapaciteit van deze instellingen voor de
woningbouw niet voldoende zal zijn om aan de vraag te
voldoen.
20
Uitzettingen
Vaste leningen
Was er in de beide voorgaande jaren reeds sprake van een
bijzonder hoog niveau van de groei van de kredietverlening
van onze organisatie, in het verslagjaar is deze nog
aanzienlijk groter geweest. In totaal werden nieuwe
leningen verstrekt voor een bedrag van f 1 493 (1 272)
miljoen. De toeneming van de verstrekkingen bij de
boerenleenbanken was niet spectaculair. Zij namen van
het genoemde bedrag f 1 214 (1 080) miljoen voor hun
rekening. Dat de verstrekkingen van de boerenleenbanken
niet aanzienlijk meer zijn gestegen, vindt zijn oorzaak in
het feit dat een aantal banken, met name in de stedelijke
gebieden, de laatste jaren hun liquiditeitsruimte sterk
zag dalen. Te zamen met de kredietbeperkende maat
regelen van de Nederlandsche Bank heeft deze factor een
grote doorschuiving van kredietaanvragen naar de Boeren-
Hypotheekbank veroorzaakt. Deze verstrekte in het
verslagjaar nieuwe leningen tot een bedrag van
f 149 (66) miljoen. Bij de centrale bank vertoonde de vraag
naar leningen van agrarische rechtspersonen een geringe
toeneming. Overige bedrijven en instellingen namen
ongeveer even veel op als in 1969.
De toeneming ten opzichte van 1969 kwam geheel tot
stand in de maanden sedert juni; in de eerste vijf maanden
lagen de verstrekkingen op hetzelfde absolute niveau als
in de overeenkomstige periode van het voorgaande jaar.
Het vertraagd op gang komen van de kredietvraag had met
name betrekking op de woningbouwleningen. De weliswaar
niet strenge, maar wel langdurige winter 1969/1970 en de
aanvankelijke onbekendheid met de inhoud van de nieuwe
subsidieregeling voor de particuliere woningbouw hebben
daarbij een rol gespeeld.
In de tweede helft van het jaar ondervond de kredietvraag
extra stimulansen als gevolg van fiscale maatregelen, de
verhoging van de BTW-tarieven en de in begin 1971 te
verwachten prijsstijgingen.
In tabel 2 is de verstrekking van vaste leningen uitgesplitst
naar het beroep van de geldnemer en naar de bestemming
van de gelden. In grote lijnen wijkt deze verdeling slechts
weinig af van die van 1969.
De kredietvraag van de agrarische sector handhaafde zich,
na de sterke toeneming in het voorgaande jaar, ruimschoots
op het hoge niveau van 1969. Exclusief de voor de bouw of
aankoop van woningen bestemde leningen, werd door de
agrarische sector in het verslagjaar voor f 450 (407) miljoen
aan nieuwe leningen opgenomen. Binnen de agrarische
sector was de kredietvraag bij de grondgebonden bedrijven
(akker- en weidebouw) matig. De moeilijke financiële
positie van veel ondernemers in deze sector ligt daaraan
ten grondslag. Evenals in 1969 was de kredietvraag uit de
veredelingssector op de gemengde en de gespecialiseerde
bedrijven hoog. De gunstige financiële resultaten van de
laatste jaren betekenen voor deze bedrijven een sterke
stimulans tot schaalvergroting en dus tot investeringen.
Exclusief woningbouwleningen namen tuinders in het
verslagjaar f 106 miljoen op, tegen f 94 miljoen in 1969.
In het verslagjaar gaf onze organisatie haar medewerking
aan de uitvoering van de overbruggingsfinancierings-
regeling voor fruittelers en aan een speciale regeling voor
de financiering van de aankoop van zware stookolie.
Met name in de verwarmde groenteteeltbedrijven viel mede
daardoor een grote kredietvraag waar te nemen. In andere
sectoren van de tuinbouw bleven de verstrekkingen
beneden het niveau van het voorgaande jaar.
Na een vrij scherpe daling van het bedrag aan opgenomen
leningen in 1969, vertoonde de kredietvraag van agrarische
rechtspersonen weer een toeneming tot f 63 (53) miljoen.
Het betreft hier grotendeels door de land- en tuinbouw-
coöperaties bij de centrale bank opgenomen leningen.
In ons vorige verslag hebben wij reeds opgemerkt dat de
investeringen en de aard van de financieringsbehoeften
van deze bedrijven een sterk wisselend beeld vertonen.
Het aandeel van de agrarische sector in de nieuwe
verstrekte leningen beliep in totaal f 482 (432) miljoen of
32 (34) procent. Een gedeelte van deze leningen wordt
gegarandeerd door het Borgstellingsfonds voor de
Landbouw. In tabel 19 wordt een overzicht gegeven van de
activiteiten van dit fonds in de afgelopen twee jaar. In 1970
verklaarde het fonds zich garant voor nieuwe leningen tot
een bedrag van f 115 (86) miljoen, waarvan f 59 (44) miljoen
ten behoeve van cliënten van onze organisatie.
De kredietvraag bij onze organisatie van niet-agrarische
bedrijven vertoonde absoluut gezien eveneens een toe
neming. Werd in 1969 door deze sector in totaal voor f 226
miljoen aan nieuwe leningen opgenomen, in 1970 was dat
f 253 miljoen; dat is 17 (18) procent van de totale verstrek
kingen. Voor het overgrote deel betreft het hier leningen,
die door de aangesloten banken en de Boeren-Hypotheek-
21