De invloed van het klimaat op opbrengsten en prijzen zijn
in 1970 duidelijk tot uiting gekomen in de bloembollenteelt.
De weersomstandigheden hebben tot een wisselvallige en
veelal lage stuksopbrengst van tulpen geleid. Dit
tendeerde echter tot een hoger prijsniveau. Het laatste kan
niet gezegd worden van de gladiolenprijzen, die als gevolg
van de grotere produktie sterk daalden.
Ook in 1970 bleef de druk op de resultaten van de 3 200 bij
de boomkwekerij betrokken bedrijven bestaan. In het
algemeen kan nog van een gunstig rentabiliteitsniveau
worden gesproken.
Voor de boomkwekerijgewassen zijn, met uitzondering van
de vruchtbomen, in de toekomst nog gunstige afzet
mogelijkheden te verwachten in verband met het toe
nemende belang van groenvoorzieningen in wooncentra
en voor recreatie.
De ongunstige situatie waarin de fruitteelt zich reeds enige
jaren bevindt, bleef ook in 1970 ongewijzigd voortduren.
Ondanks een kleinere oogst van appelen in de EEG - een
miljoen ton - daalden de prijzen ten opzichte van 1969.
Grote hoeveelheden appelen en peren moesten uit de markt
worden genomen.
De overheid heeft een aantal maatregelen genomen om aan
de zeer moeilijke situatie van de fruittelers enigszins
tegemoet te komen. In EEG-verband werd de rooipremie
voor fruitopstanden verhoogd tot bijna f 2 900 per hectare.
In het buitenland is de werking van de rooipremieregeling
nog niet groot. Waarschijnlijk zal daar niet alleen kunnen
worden volstaan met de rooipremie, maar zullen ook
aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Van de in het seizoen 1969/1970 geopende mogelijkheid
tot het verkrijgen van een overbruggingsfinanciering onder
garantie van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw
werd slechts in beperkte mate gebruik gemaakt. Een
mogelijke verklaring hiervoor kan gelegen zijn in het feit,
dat het accent van de regeling is gelegd op een
onvoldoende liquiditeit van de vooral financieel zwakke
bedrijven. De sterkere bedrijven zijn voor de liquiditeits
voorziening aangewezen op de traditionele krediet
mogelijkheden. Het gevaar ontstaat thans, dat ook bij deze
sterkere bedrijven de vermogensstructuur ernstig wordt
verzwakt, hetgeen voor de continuïteitshandhaving van
deze groep bedrijven zeer ongunstige gevolgen kan
hebben.
Voor het seizoen 1970/1971 is besloten de regeling te
continueren.
De eerste stap naar meer gelijke produktieomstandigheden
in de EEG-landen is gezet, nu de Nederlandse fruittelers in
aanmerking komen voor een gedeeltelijke vergoeding van
de premie van de verzekering tegen hagelschade. De
Europese Commissie heeft tevens toegezegd het steun
beleid in de zes landen te harmoniseren, hetgeen mede
voorwaarde is voor het voortbestaan van de fruitteelt in
in ons land.
Coöperaties
De ontwikkelingen welke zich in 1970 in de landbouw-
coöperatieve wereld hebben voorgedaan laten zich kort
karakteriseren met: voortgezette structuurwijziging door
schaalvergroting en integratie. Het fusieverschijnsel is
namelijk aan nagenoeg geen enkele coöperatiesector
voorbijgegaan. Opvallend was in dit opzicht de ontwikkeling
in de zuivelsector, waar zich zowel op het terrein van de
verwerking als in de afzet grote concentraties voordeden.
Hoewel de bedrijfseconomische voordelen van een fusie
vaak moeilijk kwantitatief zijn vast te stellen, geeft een
grotere concentratie van bedrijven de mogelijkheid van
interne en externe voordelen, die op langere termijn een
gunstige uitwerking op de resultaten en de positie van de
bedrijven hebben. Voor alle coöperaties, maar speciaal
voor coöperaties in een fusiesituatie, geldt echter dat zij
gesteld worden voor een complex van nauw met elkaar
samenhangende problemen. Een drietal hoofdgroepen
staan daarbij centraal: de vraagstukken van organisatie, de
financiële verhoudingen en de marketingproblemen.
Organisatorisch staat men voor problemen die verband
houden met de bestuurbaarheid, met de meest geëigende
rechtsvorm en met de communicatie tussen de coöperatie
en haar leden. Organisatorische en juridische verande
ringen voltrokken zich bijvoorbeeld bij CHV te Veghel
en bij Cebeco te Rotterdam.
In de financiële sfeer rijzen er vragen omtrent de zeggen-
schaps- en aansprakelijkheidsregeling, alsmede omtrent
de voorziening in de behoefte aan eigen vermogen en de
uitwerking van het keuzeprobleem tussen tegoedschrijving
op ledenrekening dan wel uitkering aan de leden van
exploitatie-overschotten. De vorming van risicodragend
vermogen wordt belangrijker naarmate de omvang van de
activiteiten en de daarmee verbonden risico's toenemen.
Dit doet zich ook voor bij de toepassing van integratie
regelingen in de veredelingssectoren. Deze regelingen
hebben consequenties voor de interne financiering van de
desbetreffende coöperaties. Daar bij de integratieregelingen
aanwijsbare risico's worden aangegaan, is de vorming van
adequate voorzieningen noodzakelijk.
Op het gebied van de marketing staan de coöperaties
voor vraagstukken van produktdiversificatie en afzetvormen.
De daarmee verband houdende gevolgen voor de interne
relaties tot de leden zijn velerlei en vragen onder meer
om een heroriëntatie aangaande afname-, casu quo
leveringsrecht en leveringsplicht van de leden en de
interne prijspolitiek. Het denken hierover wordt mede
beïnvloed door een geleidelijke teruggang van het ledental
wegens afvloeiing van bedrijfshoofden uit de landbouw.
Wordt samenwerking en fusie tussen coöperaties uit
eenzelfde branche reeds lange tijd als een normaal
verschijnsel beschouwd, in toenemende mate wordt nu
ook de weg van intercoöperatieve samenwerking
ingeslagen.
Midden- en kleinbedrijf buiten de landbouw
Het midden- en kleinbedrijf wordt steeds intensiever
geconfronteerd met de verschillende facetten van de
welvaartstaat. Enerzijds lokt het perspectief van de
groeiende bestedingen van consument, bedrijfsleven en
overheid. Anderzijds stijgen de arbeidskosten en de
kosten verbonden aan de investeringen. Dit betekent, dat
een steeds grotere omzet - schaalvergroting - nodig zal
zijn om vaste en variabele kosten goed te maken. Schaal
vergroting uit zich ook in assortimentsverruiming en in
samenwerkingsvormen. Men denke hierbij niet alleen aan
detaillisten die gezamenlijk inkopen, maar ook aan de
groothandelsschakel waarin een verdere bundeling van
krachten plaatsvindt.
Ook plaatst de welvaart het bedrijfsleven voor een zich
wijzigend bestedingspatroon. De kleine en middelgrote
ondernemer zal voortdurend moeten kunnen reageren op
de externe veranderingen, welke door de consument en
het marktgebeuren veroorzaakt worden.
In de meeste branches van de detailhandel loopt het aantal
vestigingen terug. Het aantal vestigingen van bedrijven
met één vestiging verminderde in de periode 1950-1970 met
circa 22 procent tot ruim 138 000. Het aantal vestigingen van
filiaalbedrijven werd in deze periode verdubbeld tot ruim
25 000. Binnen het geheel vertoonden bepaalde sectoren
een aanzienlijke groei, zoals bijvoorbeeld die van de
woninginrichting, sportartikelen en doe-het-zelf-zaken.
Tegenover de achteruitgang van het totale aantal verkoop
punten stond over de gehele linie een tendens tot
schaalvergroting.
Het accent is steeds meer komen te liggen op zelf
bediening; winkelvestiging wordt steeds meer gegroepeerd
in winkelcentra. In dit verband wordt van de bedrijven een
grotere beweeglijkheid gevraagd. Reconstructie en
modernisering van steden, alsmede het ontstaan van
nieuwe woongebieden kunnen de betekenis van oude
vestigingspunten snel doen verminderen.
Overleg en samenwerking tussen gemeentebesturen en de
plaatselijke middenstand is nodig teneinde in een vroeg
tijdig stadium betrokken te geraken bij de planning van
nieuwe winkelstraten, wijzigingen in de verkeerssituatie
en dergelijke.
De overgang op massaproduktie heeft de noodzaak tot
massa-afzet vergroot. In dit verband kan men stellen dat de
toepassing van moderne produktietechnieken in de
industrie, die om zeer grote produktie-eenheden vragen,
van grote invloed is geweest op de ontwikkeling van de
afzetkanalen.
Niet alleen de industrie doch ook de detaillist was
genoodzaakt te streven naar omzetvergroting. De
concurrentie in de detailhandel is voortdurend scherper
geworden, waardoor de winstmarges zijn verkrapt, terwijl
de kosten voortdurend zijn blijven stijgen. Dit alles heeft
de ondernemers tot minder arbeidsintensieve distributie
vormen gebracht, zoals de zelfbediening en de super
markten. Flexibiliteit is ook nodig ten aanzien van de
manier waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Bij het
streven het grote aantal produkten zo snel mogelijk af
te zetten, komen de detaillisten met nieuwe afzetvormen
steeds verder tegemoet aan de wensen van de consument,
die over meer vrije tijd beschikt en hogere eisen stelt aan
presentatie en kwaliteit van de produkten.
Naast supermarkten, verbruikersmarkten en hypermarkten,
die zich met name richten op de massaverkoop, treft men
boetieken en doe-het-zelf-zaken aan.
Bijzonder onstuimig was de groei van de verbruikersmarkt
en, welke niet alleen een aanzienlijke concurrentie voor de
kruideniersbedrijven betekent, maar evenzeer voor de
verkopers van non-foods.
Van de 158 verbruikersmarkten die ons land medio 1970
telde was het merendeel jonger dan 18 maanden. Het
fenomeen verbruikersmarkt betekent niet alleen voor de
zelfstandige detailhandel, doch vooral ook voor de
eveneens met een laag prijzenimago werkende waren
huizen, een aanzienlijke concurrentie.
17