richtprijs lag. Voor kaas en boter werd opnieuw een inleveringsregeling met een bodemprijs in het leven geroepen, voor magere melkpoeder niet. Er werd in 1967 meer melk tot kaas verwerkt, omdat men er dan zeker van kon zijn, de inleveringsprijs voor zuivelprodukten te ontvangen. Tengevolge van de sterke produktiestijging (16 procent) zijn de voorraden kaas aanzienlijk opgelopen, bij een ongeveer gelijk gebleven export. De produktie van magere melkpoeder en boter liep terug. De vermindering van de boterproduktie, die overigens maar gering was, is des te opmerkelijker als men ziet dat in de andere Westeuropese landen de boterproduktie blijft stijgen. De binnen landse consumptie van boter zakte met 16 procent ten opzichte van het vorig jaar. Voor de condensmelksector bracht het jaar 1967 een verbetering; ondanks de steeds grotere concurrentie kon de export worden verhoogd. De vee- en vleessector had in het begin van 1967 te lijden van het mond- en klauwzeer. Hoewel het verspreidingsgebied daarvan betrekkelijk gering was, vonden onze buur landen en Engeland er aanleiding in hun grenzen voor ons vee en vlees te sluiten. Ook de hormonenaffaire in de kalfsvleessector berokkende ons land een aanzienlijk exportnadeel. De prijs van kalfsvlees daalde sterk in april als gevolg van de sluiting van de grens door Italië, onze grootste afnemer. Het aanbod van slachtvee nam enige procenten toe, evenals de export. In het algemeen was het prijsverloop op de slacht- veemarkten niet onbevredigend. De produktie van varkensvlees is aanzienlijk toe genomen, evenals trouwens in andere EEG-landen. De uitvoer en de binnenlandse consumptie namen eveneens toe, zodat ondanks het mond- en klauwzeer de varkens- prijzen zich over het geheel genomen vrij redelijk hebben kunnen handhaven. De pluimveesector heeft een moeilijke tijd gekend, vooral gedurende de periode, die vooraf ging aan het in werking treden van de EEG-verordening voor eieren en pluimvee. Hoewel de concurrentiepositie verbeterde bleef het voor de slachtsector ook daarna moeilijk. Voor de legsector trad enige verbetering op. Het aantal leghennen daalde, evenals de totale eierproduktie en de export van eieren. De slachtsector in de EEG produceerde zoveel, dat verscheidene landen, waaronder Nederland, zich genoodzaakt zagen tot afremming van de produktie. In ons land gebeurde dat door middel van een tijdelijk inlegverbod; aldus trachtte men een totale ineenstorting van de markt te voorkomen. De geëxporteerde hoeveelheden in de pluimveesector stegen, maar de sterke prijsdaling deed de geldopbrengsten dalen. De financiële resultaten van de tuinbouw bleven ook in 1967 over het algemeen onbevredigend. Door het gunstige weer zijn de oogsten in geheel Europa zeer groot geweest. Dientengevolge bleven de prijzen van de grote drie: tomaten, komkommers en sla, in ons land gemiddeld 11 procent achter bij die in het voorgaande jaar. De export van verse groente is aanzienlijk gestegen. De vergroting van de buitenlandse afzet houdt een aanwijzing in dat vraag en aanbod in de tuinbouw meer in evenwicht komen; dat kan een gunstige invloed op de prijzen hebben. Door de grote oogsten en door hun actieve ophoudprijspolitiek waren de veilingen genoodzaakt aanzienlijk hogere bedragen uitte keren bij het doordraaien van produkten, vooral van tomaten. De fruittelers hadden in 1967 een zeer grote appeloogst, waardoor de prijzen, die voor de oogst 1966 in het voorjaar vrij goed waren geweest, sterk terugvielen. De perenoogst was daarentegen minder groot en liet een bevredigend verloop van de prijzen toe. Ook dit jaar is de ontwikkeling in de bloemen- en sierteelt, evenals in de boomkwekerij, bevredigend geweest. Alleen in de maand juli boekte men in de bloemensector zeer lage prijzen. De gestegen produktie kon worden opgevangen, mede als gevolg van een behoorlijke exportvergroting. 10 Het jaar 1967 zal zonder twijfel de geschiedenis ingaan als een zeer belangrijk jaar voor de Europese landbouw. In dat jaar is de gemeenschappelijke markt voor granen, eieren, slachtpluimvee en varkens in de Europese Economische Gemeenschap tot stand gekomen. De onderhandelingen daarover zijn moeizaam verlopen. Voor enige produkten moest een overgangsperiode in acht worden genomen. De totstandkoming van een gemeenschappelijke markt heeft zonder twijfel grote verbeteringen met name in het markt- en prijsbeleid mogelijk gemaakt. Tegelijk zijn echter de grenzen van dit beleid zichtbaar geworden. Het is daarom begrijpelijk dat het structuurbeleid zowel op Europees als op nationaal niveau in 1967 meer in de aandacht is gekomen. Daarbij is een zekere accentverlegging onmiskenbaar. Werd tot nu toe het gezinsbedrijf in het kader van het structuurbeleid centraal gesteld, thans worden meer dan voorheen de voordelen van grotere bedrijfstypen belicht. Bedrijfsvergroting wordt meer en meer gezien als het voornaamste middel om mechanisatie rendabel te maken en daarmee de kostprijzen in de landbouw te verlagen. Aan het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw is in ons land een belangrijke rol in het structuurbeleid toebedeeld. De nadruk heeft daarbij tot nu toe op de sociale aspecten gelegen. In de afgelopen jaren heeft het fonds ten aanzien van de sanering bevredigend gewerkt. Ruim elfduizend bedrijfshoofden hebben een aanvraag ingediend om hun bedrijf met financiële steun te kunnen beëindigen. Vijfduizend van hen konden reeds geholpen worden. Het is nu zaak ook de economische aspecten meer tot hun recht te laten komen, allereerst op het gebied van de vergroting en de ontwikkeling van levensvatbare bedrijven. De nieuwe beëindigingsregeling, die met ingang van 1968 in werking is getreden, kan een stimulans in deze richting betekenen. In het verslagjaar heeft het Landbouw Economisch Instituut rapport uitgebracht over de financiële positie van de Nederlandse landbouw; de tuinbouw was niet in dit onderzoek opgenomen. Het onderzoek had onder meer betrekking op de veranderingen in de financiële positie van de landbouwbedrijven tussen 1957 en 1963. De cijfers tonen aan dat de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen in de genoemde periode weinig veranderd is: beliep het eigen vermogen in mei 1957 nog 81 procent, voor 1963 werd een percentage van 80 becijferd. Daarbij moet men echter bedenken dat het eigen vermogen in sterke mate de invloed heeft ondergaan van de prijs stijgingen van onroerend goed. Indien men de berekening maakt in prijzen van 1957, dan komt men tot een daling van het eigen vermogen tot 76 procent. Uit het rapport blijkt voorts dat het aandeel van het familievermogen langzaam maar zeker terugloopt; zijn plaats wordt ingenomen door langlopende leningen verstrekt door boerenleenbanken. Tussen 1957 en 1963 is de kredietverlening van boerenleen banken verdubbeld. De toeneming van de behoefte aan vreemd vermogen wordt vooral veroorzaakt door de hoge investeringen, door het onttrekken van eigen vermogen aan de landbouw bij de overneming en beëindiging van bedrijven, en tenslotte ook door het teruglopen van het aantal hectaren verpachte grond. Desondanks konden de Nederlandse landbouwers in de onderzochte periode de helft van de toenemende vermogensbehoefte uit eigen middelen financieren. Deze constatering gaat ook nog op als men de waardevermeerdering van het onroerend goed niet meetelt als bron van zelffinanciering. Bij het beoordelen van de omzetcijfers van het midden- en kleinbedrijf moet men er rekening mee houden dat deze als gevolg van de opgetreden prijsstijgingen een geflatteerd beeld geven. In de eerste zes maanden van 1967 noteerde een groot aantal

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1967 | | pagina 13