conjunctuur. Dit geldt vooral voor de investeringen in machines en dergelijke, die
3% procent lager waren dan in 1966. Voor de toekomstige groei van de welvaart is dit
een niet onbedenkelijk verschijnsel. De blijvend hoge rente kan hierbij een rol hebben
gespeeld, vooral nu steeds meer met van derden aangetrokken vermogen moet worden
gefinancierd, als gevolg van de krimpende winstmarges. Overheid en bedrijfsleven
zullen goed doen aan de daarmee samenhangende problematiek de nodige aandacht
te schenken.
Financiën Op de kapitaalmarkt waren het aan de vraagzijde vooral de hoge bedragen, nodig voor
de financiering van de investeringen in woningen, bedrijfsgebouwen en infrastructuur,
die invloed uitoefenden op de rentevoet. De overheid financierde een gedeelte van haar
investeringen buiten de kapitaalmarkt. Tevens nam het aanbod van de besparingen
bij de traditionele spaarinstellingen zeer krachtig toe; de totale nationale besparingen
stegen iets sterker dan het nationale inkomen. Bovendien toonde de liquiditeitspositie
van onze volkshuishouding, zoals die tot uiting komt in de verhouding van de geld-
hoeveelheid en de andere liquiditeiten tot het nationale inkomen, een duidelijke
verbetering. Indien deze ontwikkeling niet geleid heeft tot een daling van de rentevoet,
moet de verklaring daarvoor worden gezocht in een grotere voorkeur voor liquiditeiten,
waarbij de onzekere vooruitzichten zonder twijfel een beweegreden hebben gevormd,
en in een toegenomen export van kapitaal door overheid en particulieren.
De ontwikkeling van de rentevoet op de kapitaalmarkt, zoals die naar voren komt uit de
rendementen van staatsobligaties, geeft het volgende beeld te zien. Een vrij scherpe
daling in de tweede helft van januari en een zwakkere daling in de daaropvolgende
maanden brachten het renteniveau omlaag tot ongeveer driekwart punt beneden het
hoogtepunt in 1966, waarbij staatsobligaties met een rente van zeven procent werden
uitgegeven. Gedurende de rest van het jaar, te beginnen ongeveer in mei, traden er
schommelingen op met per saldo een neiging tot rentestijging, zodat januari 1968 een
rentepeil toonde, dat nog slechts een half punt beneden het hoogtepunt van 1966 was
gelegen. De emissierendementen laten eenzelfde verloop zien.
Gedurende het verslagjaar en ook nog gedurende het verstreken gedeelte van 1968
heeft de minister van Financiën enige variatie gebracht in de emissietechniek bij
staatsleningen, nadat de tot dan toe traditionele methode in januari 1967 voor de
zoveelste keer een buitensporige overtekening had opgeleverd. Tweemaal gaf de staat
een tenderlening uit, waarbij alleen het rentetype was vastgesteld en de inschrijver
zelf de maximale koers moest opgeven waartegen hij de obligaties wilde nemen.
Daarbij zijn tamelijk lage koersen uit de bus gekomen, dicht bij de minima die de
minister had gesteld. Van die kant bekeken is deze techniek voor de schatkist geen
succes geweest. In februari 1968 volgde een staatslening waarbij wel het rentetype en
de inschrijvingskoers waren vastgesteld, maar het bedrag open was gelaten. De
overtekening die daarbij plaats vond bleef binnen redelijke proporties en gaf de vraag-
en aanbodverhoudingen vermoedelijk juist weer.
Wij juichen het toe dat de regering deze pogingen in het werk heeft gesteld om de
kleine belegger bij emissies van staatsleningen een eerlijke kans te geven. Dat de
pogingen niet in alle opzichten geslaagd kunnen heten, zoals wij al aanduidden, is
geen reden om ze te veroordelen en evenmin om te menen dat zij niet voor herhaling
vatbaar zijn. Het vraagt nu eenmaal enige tijd eer beleggers en banken met een nieuwe
emissietechniek vertrouwd zijn. Daarbij zal de techniek kunnen en moeten variëren
naargelang de situatie op de kapitaalmarkt. Wij verwachten dat het rijk op de inge
slagen weg zal voortgaan.
8
Een belangrijke maatregel voor banken en bedrijfsleven was de opheffing van de
maatregelen tot beperking van de kredietverlening. Ingevoerd in oktober 1963, waren
deze maatregelen door de Nederlandsche Bank in de navolgende jaren verscherpt en
uitgebouwd tot een stelsel dat nagenoeg de gehele kredietverlening van handels
banken en boerenleenbanken aan banden legde. Naarmate die banden meer gingen
knellen werd het door het bankwezen in toenemende mate als bezwaar gevoeld, dat de
onderlinge posities tussen de betrokken banken en groepen van banken werden
bevroren, terwijl de kredietverlening van andere financiële instellingen ongemoeid
bleef als gevolg van de beperkte strekking van de Wet Toezicht Kredietwezen. Het was
voor het bankwezen dan ook zeer welkom dat de beperkingen in het midden van het
verslagjaar buiten werking werden gesteld, nadat medio maart de sancties die waren
vastgesteld voor het overschrijden van de normen reeds waren opgeheven. Tegelijk
werd toen het officiële disconto met een half procent verlaagd.
Na de opheffing van de kredietbeperking hebben de banken hun kredietverlening sterk
uitgebreid. De grote vraag naar krediet prikkelde de banken tot nog grotere activiteit
bij het aantrekken van middelen. De concurrentie om de gunsten van de inleggers
spitste zich toe op het in begin 1966 ingevoerde nieuwe rekeningtype, dat bedoeld is
voor het girale betalingsverkeer van salaristrekkers en andere personen met regelmatige
inkomsten. Naast verscherpte concurrentie is er echter op ditzelfde gebied ook een
groei naar samenwerking te signaleren. In dit samengaan van concurrentie en samen
werking zien wij een blijk van de over het algemeen gezonde verhoudingen die binnen
het Nederlandse bankwezen heersen. Op enige aspecten van deze ontwikkeling
komen wij terug in de hoofdstukken over de gang van zaken in onze organisatie.
Landbouw In het jaar 1967 werd een overvloedige oogst binnengebracht. Dit betekende echter
niet altijd een verbetering van de rentabiliteit. Een rijke oogst heeft ook zijn keerzijde.
Mede tengevolge van het grote aanbod van akkerbouwprodukten haalden de prijzen
meestal niet de EEG-richtprijzen. De telersprijzen voor tarwe en rogge bewogen zich
zoals gewoonlijk nog wel boven de interventieprijzen, maar de telersprijs voor haver
haalde zelfs dat niveau niet steeds. Tegen het einde van het jaar trad er een verbetering
op voor de gerstprijzen. De verschuivingen die in het vorige jaar optraden in het
beplante areaal hebben zich in 1967 grotendeels voortgezet. De totale oppervlakte
akkerbouwgewassen is gedaald. Daarbinnen steeg het aandeel van tarwe; de overige
graansoorten werden minder verbouwd. Het areaal knol- en wortelgewassen vertoonde
evenals vorig jaar een stijging; zo ook het aantal hectaren consumptie- en fabrieks
aardappelen. Vooral tengevolge van hoge opbrengsten per hectare was de aardappel-
produktie bijna dertig procent hoger dan het jaar tevoren. De afzet van aardappelen
bleef niet veel achter bij die van andere jaren, maar wel in verhouding tot de produktie;
de prijzen van aardappelen zijn daardoor zeer laag gebleven.
Voor peulvruchten, handelsgewassen en vooral voor vlas was van een voortgaande
areaalvermindering sprake. De geringe afzetmogelijkheden voor peulvruchten en de als
gevolg daarvan blijvend lage prijzen zullen daaraan zeker niet vreemd zijn geweest.
Het aantal hectaren suikerbieten is weer uitgebreid. De recordoogst voor dit gewas
leverde een suikeropbrengst op die aanzienlijk uitgaat boven het kwantum dat de EEG
aan Nederland heeft gegarandeerd.
De melkproduktie steeg in 1967 tot recordhoogte als gevolg van het fraaie weer en een
geringe uitbreiding van de veestapel. Over het melkprijsjaar 1966/1967 kon aan de
boeren, zo bleek eind april, een prijs per kilogram worden uitgekeerd die boven de
9