Economische ontwikkeling
INTERNATIONAAL
De landen van West-Europa hebben in het verslagjaar te kampen gehad met een
vertraging in de economische ontwikkeling. In enkele landen, met name West-
Duitsland, Engeland en gedurende een deel van het jaar ook België, daalde de
industriële produktie. In Frankrijk en Nederland bleef de produktie stijgen, maar
verminderde het tempo van de stijging.
Op 18 november maakte de Britse regering bekend dat de koers van het pond sterling
met 14,3 procent werd verlaagd. Voor een aantal landen, wier economie nauw met de
Britse verbonden is, vormde dit de aanleiding om eveneens te devalueren. De meeste
landen van West-Europa, alsmede de Verenigde Staten, Canada en Japan besloten de
devaluatie niet te volgen en ook op andere wijze steun te verlenen aan het pond
sterling en bij te dragen tot het gezond maken van de Britse economie. De regering in
Londen heeft een aantal interne maatregelen genomen om de devaluatie kracht bij te
zetten en te zorgen dat Engeland in de rij van industriële landen de plaats weer zal
kunnen innemen, die het krachtens zijn grote produktiepotentieel en zijn hoge
technische ontwikkeling toekomt.
Het is een verheugend feit dat vrijwel alle landen naar de mate van het mogelijke en in
nauw onderling overleg het hunne hebben gedaan om de Britse economie te steunen.
Ook de Nederlandse regering heeft zich bereid getoond haar bijdrage te leveren.
Daarmee wordt een zekere terugslag op de uitvoer en wellicht ook een enigszins
verhoogde invoer aanvaard. In het bijzonder zal de afzet van landbouwprodukten
daardoor niet onberoerd blijven, mede omdat agrarische uitvoerlanden als Nieuw-
Zeeland en Denemarken de devaluatie geheel of ten dele gevolgd hebben.
Ook de maatregelen die de Amerikaanse regering heeft genomen tot verbetering van
de betalingsbalans zullen in de tweede helft van 1968 mogelijk een negatieve invloed
op de Nederlandse betalingsbalans hebben. Deze mogelijkheid noopt tot een waak
zaam beleid, waarbij vooral de ontwikkeling van de rentetarieven in het oog zal moeten
worden gehouden. Een verdere stijging daarvan zou funest kunnen zijn voor de
investeringen van het bedrijfsleven.
BINNENLAND
Algemeen Het beeld van de Nederlandse economie in 1967 bevat enkele trekken die op het eerste
gezicht tegenstrijdig lijken. Enerzijds nam de werkloosheid snel in omvang toe,
anderzijds bleef de produktie praktisch onverminderd stijgen en toonden de investe
ringen nauwelijks enige neiging tot vermindering van het stijgingstempo. In het
financiële vlak was het opmerkelijk dat de kapitaalmarktrente hoog bleef, hoewel de
liquide besparingen zeer krachtig toenamen en ook het totaal van de aanwezige
liquiditeiten in verhouding tot het nationale inkomen steeg.
Er waren gemiddeld 85 000 personen werkloos. Dit cijfer komt overeen met 2% procent
van de afhankelijke beroepsbevolking. De werkloosheid was echter geografisch zeer
ongelijk verdeeld. Voor de regering was dit aanleiding om haar steunmaatregelen in
hoofdzaak op de bedreigde gebieden te richten. De investeringsaftrek werd hersteld
zonder beperking tot bepaalde gebieden.
Niet alleen naar streek, ook naar bedrijfstak was de werkloosheid sterk gespreid;
deze spreiding versterkte de ongelijkheid tussen de diverse gebieden. In de bouw
nijverheid trad een zeer ernstige werkloosheid op, die in de gebieden buiten het
westen 9 procent bereikte. In de grensstreken was afnemende pendel naar Duitsland
een van de hoofdoorzaken. Ook in de industrie daalde de werkgelegenheid. In deze
sector waren de textiel- en kledingindustrie er het ergste aan toe als gevolg van de
internationale concurrentie. Alleen in de dienstensector was de werkgelegenheid
hoger dan in het voorgaande jaar.
Het samengaan van afnemende werkgelegenheid en stijgende produktie betekent, dat
de grotere produktie bereikt werd met een kleiner aantal mensen en dat dus de
produktie per werkende aanzienlijk toenam. Het meest markant kwam dit tot uiting in
de bouwnijverheid, waar de produktie 16 a 17 procent steeg, terwijl de werkgelegen
heid met 2y2 procent daalde. De produktiviteitsstijging in deze sector moet derhalve
rond 20 procent hebben belopen. Daarvoor zijn enige oorzaken aan te wijzen. Zo heeft
het mooie weer de bouwbedrijvigheid begunstigd. Voor het overige moet de verklaring
gezocht worden in verbeterde werkmethoden en voor een niet gering deel ook in de
verhoging van het arbeidstempo, die merkbaar werd zo gauw de eerste verschijnselen
van dalende werkgelegenheid zich gingen voordoen.
Ook in andere bedrijfstakken werkten deze oorzaken. Uit de aard van de zaak was het
effect van de weersomstandigheden daar, met uitzondering van de landbouw, echter
geringer. In de gehele industrie, textiel en aanverwante zaken niet uitgezonderd, kon de
produktiviteit van de arbeid verhoogd worden, dank zij de mechanisatie, waarvoor de
investeringen in de afgelopen jaren de basis hadden gelegd. Het is van belang hierbij
op te merken, dat de totale produktiestijging in sterke mate bepaald is door een
krachtige expansie in de kapitaalintensieve bedrijfstakken, waaronder in ons land
vooral de chemie, de olieraffinaderij, de aardgaswinning en de bedrijven van openbaar
nut van betekenis zijn. De produktiestijging in deze bedrijfstakken zet voor de
werkgelegenheid weinig zoden aan de dijk. Daarnaast is ook in de meer arbeids
intensieve bedrijfstakken gedurende de afgelopen jaren de prikkel sterk geweest om de
steeds duurder wordende arbeid te vervangen door machines.
De investeringen waren in het verslagjaar 10 procent hoger dan in het voorgaande
jaar. Deze jaarcijfers geven echter onvoldoende inzicht in het beloop van de
investeringen, daar zij de ontwikkeling gedurende het jaar maskeren. De kwartaalcijfers
tonen aan dat de ontwikkeling in de genoemde twee jaren tegengesteld was. In 1966
stegen de investeringen van kwartaal tot kwartaal om rond de jaarwisseling op hun
hoogste peil te komen. Gedurende 1967 gaf het stijgingstempo een dalend beloop te
zien.
Een afzonderlijke beschouwing verdienen de investeringen in gebouwen van de
particulieren en de overheid, en daarnaast de overige investeringen van de overheid.
De weersomstandigheden hebben het mogelijk gemaakt dat de investeringen in
woningen en bedrijfsgebouwen bijzonder sterk gestegen zijn ten opzichte van het
voorgaande jaar. Op het gebied van de bedrijfsgebouwen deed zich in 1967 een zekere
inhaalvraag voor. Nu het vergunningenbeleid nagenoeg geheel is vrijgegeven is ook
de inhaalvraag verdwenen. De investeringsactiviteit van de overheid nam in het
verslagjaar krachtig toe, onder meer in de wegenaanleg en de scholenbouw. Een
gedeelte van deze activiteit vond plaats in het kader van programma's van openbare
werken, die werden uitgevoerd in gebieden met grote werkloosheid.
Indien men de investeringen in gebouwen en de investeringen van de overheid niet
meerekent en alleen let op diè groep van investeringen, die het meest de invloed van
de conjunctuur ondergaat, dan blijkt dat in deze groep geen stijging maar een daling
is opgetreden. Op deze manier wordt het duidelijk dat de ontwikkeling van de
investeringen bij nader inzien zeer wel past in het beeld van een aarzelende
7