genomen gelden met spaarkarakter stegen daarmee tot 3598 miljoen aan het einde van het verslagjaar. Tot de toevertrouwde gelden waaraan geen spaarkarakter kan worden toegekend be horen de deposito's en leningen die worden opgenomen door onze centrale instellingen. Het bedrag daarvan is in het verslagjaar toe genomen met 40 miljoen; in het voorgaan de jaar gaven deze gelden een vermindering met ƒ41 miljoen te zien. De tegoeden in rekening-courant en ande re gelden die in de geconsolideerde balans onder crediteuren zijn opgenomen, stegen in het verslagjaar met 45 miljoen, tegen 68 miljoen in het voorgaande jaar. Spaarrente en inflatie De stijging van de spaarrente is, naar het ons voorkomt, mede beïnvloed door de voortgaande inflatie. Niet, zoals wel wordt gesteld, doordat de spaarders zelf hogere rente zouden vragen vanwege de te ver wachten waardedaling van hun spaargeld. In de gezinnen en de bedrijven spaart men niet meer of minder naargelang de hoogte van de rente: het spaarbedrag wordt be paald door het beloop van het inkomen en in de gezinsbedrijven bovendien door de inves teringsgeneigdheid. Wel kiest de spaarder zijn spaarvorm mede met het oog op de ge boden rente. Daaruit is dan ook, zoals hier voor reeds werd opgemerkt, de reactie van de spaarinstellingen op het stijgende obli gatierendement te verklaren. De stijging van de rentevoet is een normaal begeleidingsverschijnsel van de overmatige bestedingsdrang, die de oorzaak vormde van de na-oorlogse inflatie in ons land. De rentestijging kan gezien worden als een van de tegenkrachten, door de excessieve vraag opgeroepen, om de toeneming van de be stedingen, met name in de investeringssec tor, af te remmen. Men is het er echter vrij algemeen over eens dat de hoogte van de rente op de meeste investeringsbeslissin gen weinig invloed heeft. Meestal wordt dan een uitzondering gemaakt voor investerin gen in gebouwen en in het bijzonder in wo ningen: die zouden in sterke mate terugge drongen worden door een rentestijging. Er is reden om ook daarbij een kanttekening te maken. Ons land heeft, evenals de ons omringende landen, sinds de oorlog een geleidelijke doch gestage prijsstijging mee gemaakt. In de afgelopen drie jaar is die prijsstijging sterker geweest dan tevoren. Men is zich daarvan ook in brede lagen be wust geworden. Men verwacht een verder gaande prijsstijging en beseft daarbij dat de schuldenaar aan de goede kant van de in flatie zit: hij investeert met guldens van van daag en betaalt terug met de minder koop krachtige guldens van morgen. Dit geldt ook voor degenen die een eigen woning willen financieren. Zij zijn dikwijls bereid vrij hoge rentelasten op zich te nemen, in de verwach ting dat hun nominale inkomen zal blijven stijgen en dat zij de overeengekomen rente betaling daaruit steeds gemakkelijker zullen kunnen voldoen. De vraag naar leningen wordt derhalve minder gauw afgeremd door een rentestijging dan zonder inflatiebewust heid het geval zou zijn. Het rentepeil moet hoger stijgen om de vraag naar leningen voor dit doel en daarmee de bestedingen op dit gebied terug te dringen. De krachtiger wordende vraag naar krediet heeft tot gevolg dat de kredietverlenende instellingen enerzijds de kredietvoorwaar- den, waaronder het rentetarief, verscher pen, en dat zij anderzijds gunstiger voor waarden bieden om meer gelden aan te trek ken. Op die wijze geven zij in feite de met de inflatie samenhangende rentestijging door aan de spaarders. Deze tendentie is bevor derd door de gedragslijn van de Nederland- sche Bank inzake de toegelaten stijging van de langlopende uitzettingen van handels banken en landbouwkredietbanken, aange zien die stijging daarbij gebonden werd aan de toeneming van de langlopende middelen, die hoofdzakelijk uit spaartegoeden be staan. Houders van spaarrekeningen ondervinden dan ook minder nadeel van een langdurige inflatie dan men wellicht bij oppervlakkige beschouwing zou kunnen menen. Zij zien weliswaar de koopkracht van de door hen gespaarde guldens achteruitgaan, maar te gelijk zien zij het aantal guldens sneller aan groeien door de renteverhogingen die de spaarinstellingen op hun rekeningen toe passen en zij kunnen tevens profiteren van de nieuwe en hoger rentende spaarvormen die hun worden aangeboden. Wij kunnen dit illustreren aan de hand van de rentetypen die in onze organisatie gang baar zijn geweest en die welke thans gel den. Tien jaar geleden om precies te zijn, tot medio 1956 ontving de houder van een gewone spaarrekening 2,5 procent rente; bij gebruikmaking van een rekening met op zegtermijn kon hij 2,64 of ten hoogste 2,75 procent maken. Meer keus was er niet. Me dio 1966 was de rente op gewone spaarre keningen, na een reeks verhogingen in de loop der jaren, opgetrokken tot 3,5 procent en kon men op de hoogst rentende reke ningen binnen de stichting spaarbank 5,5 procent krijgen. Thans is het hoogste rente type zelfs 6 procent. Men heeft nu de keus uit zeven soorten spaarrekeningen, het con tractsparen, de spaarbrieven en dergelijke buiten beschouwing gelaten. Bovendien hebben sommige termijnrekeningen een be perkte vrije dispositiemogelijkheid. Steeds meer spaarders, vooral zij die op wat lan gere termijn sparen, plaatsen een gedeelte van hun geld op een rekening met hoge ren te en houden dus twee spaarrekeningen aan. Gezien deze mogelijkheden, kan de gemid deld te maken rente voor de weloverwogen handelende spaarder sinds medio 1966 op rond 5 procent gesteld worden. Zijn spaar geld groeit dan uit hoofde van rentebijschrij ving met 2,5 procent per jaar méér aan dan tien jaar geleden. Indien men daarnaast het tempo van de geldontwaarding wil afmeten aan de stijging van de prijzen van het particuliere verbruik, dan kan men constateren dat die in de jaren 1954-1956 gemiddeld ruim 2 procent be droeg en in de jaren 1964-1966 ruim 5 pro cent. Dit prijspeil is in de laatste jaren dus ongeveer 3 procent méér gestegen dan in de zoveel rustiger vergelijkingsperiode van tien jaar tevoren. Deze vergelijking tussen de hoogte van de spaarrente en het tempo van de prijsstijging is natuurlijk niet bedoeld als bewijs van oor zakelijk verband. Wij willen er slechts mee illustreren dat het beloop van de spaarren te een zekere evenwijdigheid vertoont met de ontwikkeling van de verbruiksprijzen als graadmeter van de geldontwaarding. Men kan erover twisten of men met deze graad meter het inflatietempo niet overschat en of men in verband met het sparen niet eer der de prijzen van duurzame verbruiksgoe- deren zou moeten nemen; de vergelijking zou dan gunstiger uitkomen. De slotsom van deze overwegingen kan zijn dat het rentemechanisme, in samenhang met de concurrentie tussen de spaarinstel lingen, mede functioneert ter bescherming van de spaarders tegen de nadelige gevol gen die de inflatie heeft voor de reële waar de van hun tegoeden.

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1966 | | pagina 32