De uitkomsten wijzen op een eigen vermogen van ge
middeld 70 tot 75% van het balanstotaal. Zowel in ab
solute bedragen als procentueel blijkt in de meeste
onderzochte gebieden het eigen vermogen van eige
naars groter te zijn dan dat van pachters. Deze uit
komsten zijn lager dan het percentage van 80 dat de
Commissie Landbouwkrediet in 1957 vond. Gezien
tegen de achtergrond van de sterk toenemende kapi
taalintensiteit in de landbouw gedurende de laatste
jaren en de veelal matige financiële resultaten, was een
daling ook te verwachten. Anderzijds kunnen wij ons
niet aan de indruk onttrekken, dat bij de hoge percenta
ges in enkele streken een achterblijven in de ontwikke
ling van bedrijfsgebouwen en bedrijfsinrichting een rol
speelt.
De vrij gunstige bedrijfsresultaten van het boekjaar
1964/1965 zijn in het algemeen tot uiting gekomen in de
groei van het eigen vermogen. Wel moet men zich
hierbij realiseren dat de conclusies uit cijfers zijn ge
trokken, die gemiddelden aangeven. In afzonderlijke
gevallen kunnen zich derhalve wel afwijkingen voor
doen. Onder het eigen vermogen zijn de leningen van
familieleden niet begrepen. Tot op zekere hoogte kun
nen deze leningen evenwel mede als risicodragend
vermogen worden aangemerkt, daar de aflossingsvoor-
waarden veelal niet nauwkeurig vastliggen, en een ge
deelte als erfdeel kan worden beschouwd. Nog steeds
blijkt het aandeel van het familievermogen hoog te zijn.
Procentueel hebben de pachters meer van familieleden
geleend dan de eigenaars.
Als voornaamste verstrekkers van hypothecaire lenin
gen kwamen de boerenleenbanken naar voren. Andere
bankinstellingen speelden daarbij geen of vrijwel geen
rol.
Voor de pachters was de omvang van het korte vreem
de vermogen niet groot. Het lange vreemde vermogen
was veelal het dubbele daarvan. Bij de eigenaars was
het op langere termijn aangetrokken vermogen soms
het tienvoudige van de op korte termijn aangetrokken
gelden.
In het algemeen kan worden geconstateerd dat er een
sterke variatie is in de mate waarin voor het vreemd
vermogen op korte termijn van de boerenleenbanken
wordt gebruik gemaakt. Ongetwijfeld spelen hier de
aard van het bedrijf en de bedrijfsgrootte een belang
rijke rol.
Het leverancierskrediet nam een belangrijke plaats in.
Het aandeel van dit krediet in het totale vreemde ver
mogen varieerde echter sterk.
De liquiditeitspositie per 1 mei 1965 was gunstig. De
vlottende en liquide middelen overschreden het vreem
de vermogen op korte termijn. Dit gold zowel voor de
eigenaars als voor de pachters.
Landbouwkrediet
De modernisering en intensivering van land- en tuin
bouw op doorgaans grotere bedrijfseenheden vragen
veel meer kapitaal dan voorheen. Dit stelt het land
bouwkredietwezen voor een belangrijke taak. Evenwel
zijn de omstandigheden niet gemakkelijk voor de ont
plooiing van de spaarzin en het aantrekken van de
spaarmiddelen, waarop de boerenleenbanken voor de
financiering van de agrarische bedrijven zijn aange
wezen.
Het ziet er naar uit dat de tijden van een ruime kapitaal
markt met een betrekkelijk lage rente, die wij in ons
land sedert de bevrijding bijna doorlopend hebben
gekend, voorgoed voorbij zijn. Dit is de consequentie
van onze expanderende economie, die voortaan voor
haar financiering is aangewezen op kapitaalmiddelen
van zuiver binnenlandse oorsprong, waarop bovendien
nog een beroep wordt gedaan door het buitenland.
Onze boerenleenbankorganisatie zal zich bij de veran
derde omstandigheden hebben aan te passen, indien zij
in staat wil blijven tot een zo groot mogelijke bijdrage
in de financiering van het klein- en middenbedrijf, dat
op zijn beurt voor grote aanpassingsmoeilijkheden
staat.
Mits ons de nodige vrijheid daartoe wordt gelaten ver
trouwen wij daarin te kunnen slagen met medewerking
van de duizenden, die betrokken zijn in het beheer en
de dagelijkse leiding van onze boerenleenbanken.
12
Aangesloten banken