snelling, en in het bijzonder de overgang naar de tweede etappe, slechts aanvaardbaar en ver antwoord zouden zijn, indien ook het integra tieproces in de land- en tuinbouw op gang zou worden gebracht. Door verschillende oorzaken kon de Minister raad van de E.E.G. pas aan het einde van no vember de besprekingen over de overgang naar de tweede etappe en de landbouwvoor stellen beginnen. Door enkele landen werd ge pleit voor een beslissing van de Raad om de eerste etappe per $1 december te beëindigen en zich ten aanzien van de landbouwproble men te beperken tot enige algemene beginsel uitspraken. Maar daartoe bleken met name Frankrijk en Nederland niet bereid. Op de laatste dag van het verslagjaar was er nog geen overeenstemming in de Raad; de onderhan delingen werden daarom voortgezet. Het ver slagjaar eindigde derhalve op een moment, dat de verwezenlijking van de E.E.G. voor- zoveel de agrarische sector betreft in een uiterst belangrijk maar evenzeer uiterst kritiek sta dium was gekomen. Indien de E.E.G. er niet in geslaagd zou zijn het integratieproces in het vlak van land- en tuinbouw op gang te brengen, zouden de on derhandelingen met Groot-Brittannië en an dere landen voor een aansluiting bij de E.E.G. nog moeilijker zijn geworden dan ze reeds waren. Van meet af aan was het duidelijk, dat de landbouwproblematiek hierbij in elk geval een grote rol zou spelen en tal van moeilijk heden zou opwerpen. De E.E.G.-landen ston den op het standpunt, dat het lidmaatschap van de E.E.G. ook de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt en een gemeen schappelijk beleid voor land- en tuinbouw zou moeten omvatten. Zulks zou onder andere tot gevolg hebben, dat de middelen en methoden van landbouwbeleid, tot nog toe in Engeland gehanteerd, in menig opzicht zouden moeten worden gewijzigd. Ook het moeilijke vraag stuk van de nauwe economische banden van Engeland met de Gemenebestlanden, waar van er verschillende zoals Nieuw-Zeeland, Australië en Canada grote hoeveelheden van diverse landbouwprodukten (onder meer granen, zuivelprodukten, vlees) op de Engelse markt afzetten, vroeg om een spoedige beslis sing binnen het kader van de E.E.G. inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid. In januari 1962 heeft de Ministerraad tenslotte overeenstemming bereikt over een aantal maat regelen op het gebied van de landbouw. Hier mede waren, naar het eenstemmige oordeel van de Raad, de laatste voorwaarden vervuld voor de overgang naar de tweede etappe. De gemeenschappelijke markt heeft daardoor, ook voorzoveel de landbouw betreft, een vaste grondslag gekregen. 14 Economische ontwikkeling in Nederland Algemene conjunctuur De expansie, waardoor de economie van Ne derland zich de laatste jaren kenmerkte, is in 1961 aanmerkelijk zwakker geworden. Het in dexcijfer van de industriële produktie beliep voor dit jaar 159 tegenover 157 in 1960 en 139 in 1959 (1953 100). Men kan niet zonder meer zeggen, dat dit resultaat moet worden betreurd: indien bij een stijging van de wel vaart de voorkeur wordt gegeven aan een ver korting van de arbeidstijd boven een hogere produktie, dan zal men de vertraging in de expansie, die daarvan het logische gevolg is, dienen te accepteren. De werkloosheid kwam onder invloed van de nog steeds voortdurende grote vraag naar goe deren en diensten tot een voor ons land onge kend laag cijfer: in 1961 beliep het jaargemid delde 33.000 tegenover 44.000 in 1960. Het totaal van de binnenlandse bestedingen gaf een snellere stijging te zien dan de pro duktie, zodat een groter gedeelte door invoer moest worden gedekt, waartegenover de uit voer veel minder kon toenemen. De stijging van de uitvoer van goederen en diensten werd geremd door de revaluatie van de gulden met 5% in het voorjaar. Als gevolg van een en ander daalde het overschot op de lopende re kening van de betalingsbalans van 1200 mil joen in 1960 tot 530 miljoen in het ver slagjaar. De goud- en deviezenvoorraad van het geza menlijke bankwezen vertoonde een daling van 6810 tot 6000 miljoen. Gezien het feit, dat de lopende rekening van de betalings balans een overschot vertoonde, volgt hieruit, dat de netto export van kapitaal groter was dan het overschot op lopende rekening. De verkoop van Nederlandse effecten naar het buitenland nam in omvang af, doch de aan koop van buitenlandse effecten door ingezete nen van Nederland was van grotere omvang dan in het voorafgaande jaar, zulks mede on der invloed van de toelating van buitenlandse guldens-emissies. Voor een deel is de ruime kapitaalexport van Nederland in 1961 ook te verklaren door kredietverlening via het Inter nationale Monetaire Fonds. Evenals in ons vorige verslag kan ook thans weer worden geconstateerd, dat het prijspeil in het afgelopen jaar een stabiel beeld ver toonde. Als men denkt aan het ondanks de revaluatie nog steeds bestaande prijs- en kos tenverschil tussen Nederland en het buiten land, voorts aan de gerealiseerde loonsverho gingen en aan de nauwelijks gestegen arbeids- produktiviteit, dan kan het een verheugend verschijnsel worden genoemd, dat de gemid delde prijsindex van het levensonderhoud (1951 100), die in 1960 het cijfer 126 te zien gaf, voor het afgelopen jaar met niet meer dan 2 punten steeg tot 128. Aan het in samen werking met het bedrijfsleven gevoerde prijs- stabilisatiebeleid van de Minister van Econo mische Zaken, waarvan wij de betekenis in ons verslag over 1960 belichtten, zullen in het thans aangevangen jaar nog zwaardere eisen worden gesteld dan tot dusver. Inzake de loonpolitiek kwam men ook in 1961 nog niet verder dan richtlijnen ad hoe, die in acht genomen moeten worden bij de vernieu wing van c.a.o.'s. Men kan zich niet onttrek ken aan de indruk, dat de lonen de neiging hebben sterker te stijgen dan met de toeneming 15

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1961 | | pagina 9