stellen, aangezien hieruit blijkt, dat de dikwijls becritiseerde verkoop van Nederlandse effecten naar het buitenland, die een vorm van kapitaalimport betekent, ook in 1959 meer dan gecom penseerd is door transacties, die juist een kapitaalexport vertegenwoordigen. Met betrekking tot het prijspeil kan worden geconstateerd, dat dit gedurende het afgelopen jaar een vrij stabiel beeld heeft vertoond. Het gemiddelde cijfer van de prijsindex voor de kosten van levensonderhoud (1951 100), dat 122 voor 1958 bedroeg, was 123 voor 1959. Een nadere beschouwing van het hiervoor geschetste beeld, leidt tot de conclusie, dat 1959 voor Nederland ten aanzien van de totale middelen en bestedingen een beeld van vrij rustige groei en evenwichtige ontwikkeling zonder overspanning te zien heeft gegeven, zoals men zich dat gaarne voor toekomstige jaren zou wensen. Zoals steeds bij toenemende welvaart komen daarbij vraagstukken aan de orde betreffende de verdeling van de verbetering van het nationaal inkomen. Deze vraagstukken hebben zich voor ons land in 1959 vooral toegespitst op de priori teit van huurverhoging of verbetering van de lonen en op de kwestie van de al dan niet vrijere loonvorming. Met betrekking tot het eerste punt zal het jaar 1960 een bepaalde beslissing moeten brengen. Ten aanzien van de loonvorming werd in het afgelopen jaar door de nieuw opgetreden regering een begin gemaakt met een nieuw systeem, waarbij de hoogte van de lonen niet langer in de eerste plaats wordt gekoppeld aan de nationaal-economische mogelijkheden, doch meer afhankelijk werd gesteld van de resultaten, die elke bedrijfstak, afzonderlijk beschouwd, biedt. Het is nog te vroeg om over de resultaten van deze nieuwe politiek een oordeel te vellen. Het succes daarvan zal goeddeels afhangen van de vraag of het mogelijk zal blijken de gediffe rentieerde loonvorming mede dienstbaar te maken aan het tot stand brengen van prijsverlagingen met name in bedrijfstakken, die een relatief grotere productiviteitsstijging te zien geven. Uiter aard zal zulks gepaard dienen te gaan met het stellen van zekere grenzen of beperkingen aan de toe te passen loonsverhogingen. Een krachtig en effectief toezicht van overheidswege op de loon- en prijsvorming blijft dan ook geboden. Indien dit kan steunen op een doelmatig onderling overleg tussen de betrokken groeperingen, zal een verdere evenwichtige groei en ontwikkeling van de nationale economie veeleer verzekerd kunnen worden geacht dan wanneer opkomende inflatoire tendenties in de loon- en prijsontwikkeling slechts zouden kunnen worden bestreden met de instrumenten van de monetaire politiek. Waarschuwden wij hiervoor reeds voor een al te eenzijdig terugvallen op het middel van de discontopolitiek, ook een al te beweeglijk hanteren van fiscale instrumenten als de investeringsaftrek e.d. is voor een rustige ontwikkeling van de economie weinig bevorderlijk. Monetaire situatie Geld- en kapitaalmarkt De vergroting van de goud- en deviezenvoorraad in handen van het bankwezen gaf uiteraard aanleiding tot uitzetting van de geldhoeveelheid. De andere op de geldhoeveelheid inwerkende factoren hielden elkaar per saldo ongeveer in evenwicht. Deze andere factoren zijn in hoofd zaak de kredietverlening van de banken aan de overheid, resp. aan de particuliere sector en de mutatie in de termijndeposito's en spaargelden, die bij de geldscheppende instellingen worden aangehouden. De kredietverlening van de banken aan de particuliere sector gaf in 1959 een uitzetting te zien en de overheidsfinanciering heeft tot geldvernietiging aanleiding gegeven. 12 De spaargelden en termijndeposito's namen toe met 618 millioen. De totale binnenlandse geldhoeveelheid nam toe met 434 millioen. Vooral in de tweede helft van het jaar gaf de kredietverlening van het bankwezen een niet onaanzienlijke toeneming te zien, hetgeen ertoe leidde, dat het disconto van De Nederlandsche Bank met werd verhoogd. Het voor de banken belangrijke tarief nl. de rente voor voorschotten in rekening-courant, dat op 21 januari 1959 nog was verlaagd van 31/7% tot 31%% werd door de verhoging van 16 november van het verslagjaar gebracht op 4%. De Nederlandsche Bank heeft daarmede reeds in een vroeg stadium van de thans aan de gang zijnde opwaartse beweging een waarschuwing gegeven. De laatste maatregel van kredietbeperking, die nog was overgebleven uit 1957, nl. die welke ten aanzien van de verstrekking van kasgeldleningen aan de gemeenten gold, werd in januari 1959 voorlopig tot 30 juni 1959 opgeschort. Ook daarna werd deze opschorting gecontinueerd. Ook van de andere instrumenten van de monetaire politiek behoefde in het afgelopen jaar geen remmend gebruik te worden gemaakt. Met ingang van mei werd het kasreservepercentage. dat sinds september 1958 10 had bedragen, verlaagd tot 7, op welke hoogte het sindsdien is gebleven met uitzondering van de maand juli, gedurende welke het kaspercentage op 6% werd gesteld. De eerste vermindering hield verband met de overneming door een aantal banken (waaronder ook onze instelling) van het restant van de indertijd door de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling aan de Nederlandse regering in dollars verstrekte lening. De verlaging gedurende juli had ten doel de storting op de in die tijd uitgegeven staatslening te vergemakkelijken. De open-markt-politiek heeft zich gedurende 1959 in hoofdzaak beperkt tot het opvangen van tijdelijke verruimingen en verkrappingen op de geldmarkt door het verkopen respectievelijk aankopen van schatkistpapier. De rente op de geldmarkt vertoonde over het geheel genomen een vrij stabiel beeld; door de reeds genoemde toeneming van de uitzettingen van de banken in het buitenland werd de samenhang tussen de ontwikkeling van de geldmarktrente in Neder land en die in de voornaamste financiële centra in het buitenland versterkt. De kapitaalmarktrente gaf in Nederland gedurende het eerste halfjaar van 1959 een dalend verloop te zien. Later is weer een zekere aantrekking gevolgd. Het rendement van 3% gemeen telijke en provinciale leningen beliep 4,39% in december 1959 vergeleken met 4,49% een jaar tevoren. Het laagste percentage werd bereikt in juni met 4,14%; daarna is weer een geleidelijke stijging opgetreden met een onderbreking in de maand september. De financiële positie van de gemeenten gaf een verdere verbetering te zien. De netto-vlottende schuld, die aan het einde van 1958 1,3 milliard bedroeg was ultimo december 1959 gedaald tot 0,9 milliard. Het actieve leningsbeleid zowel van de centrale overheid als van de lagere overheid, het laatste door tussenkomst van de Bank voor Nederlandse Gemeenten, bood met name in de tweede helft van het jaar een geldverminderende compensatie tegenover de uitzet ting van de kredietverlening der banken. De centralisatie van de kapitaalvoorziening der gemeenten bleef in 1959 gehandhaafd. Een definitieve opheffing daarvan is eerst te verwachten nadat de nieuwe wettelijke regeling van de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten haar beslag zal hebben gekregen. 13

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1959 | | pagina 9