De hiervoor door de Minister aangevoerde motieven waren het behoud van ondernemers
initiatief en -vrijheid, het voorkomen van een nationaal-economisch ongewenste uitbreiding of
verschuiving van de productie, de komende ontwikkelingen in E.E.G.-verband, de overgang
naar een meer gedifferentieerde loonvorming en overwegingen van budgettaire aard. Het is
ook na de behandeling in de Tweede Kamer nog niet geheel duidelijk in hoeverre de
regering in de komende jaren zich bij de vaststelling van de garantieprijs zal losmaken van
de berekende kostprijzen. Afwijking van de kostprijzen lijkt slechts aanvaardbaar, wanneer deze
geval voor geval duidelijk gemotiveerd wordt. Overigens zal via overleg tussen overheid en
bedrijfsleven moeten worden zorggedragen voor uitgangspunten en methoden van kostprijs
berekeningen, welke zoveel mogelijk afgestemd zijn op de doelstelling: het verschaffen van een
goede basis voor het garantieprijsbeleid.
De garantieprijzen voor 1960/61, welke opnieuw voor 1 november werden vastgesteld, waren
wat de akkerbouwproducten betreft bevredigend; zij waren trouwens vastgesteld op basis van
de L.E.I.-kostprijsberekeningen. Zulks was niet het geval met de garantieprijs voor melk; deze
was 0,75 ct per kg. lager dan het Landbouwschap, uitgaande van de berekende kostprijs, had
voorgesteld. Daardoor was het in het verslagjaar voor landbouworganisaties en landarbeiders
bonden nog moeilijker tot overeenstemming te komen over de landarbeidersionen. De vraag
of een doorberekening van de loonsverhoging in de garantieprijzen, voorzover de productivi-
teitsruimte in de kostprijzen onvoldoende was, zou worden toegestaan vormde hierbij een factor
van doorslaggevende betekenis.
Dat de garantieprijs niet beneden 28,9 ct per kg. werd verlaagd, geschiedde door de
regering mede op grond van het motief enige compensatie te bieden aan de door de droogte
zwaar getroffen bedrijven. Gedurende 6 a 7 maanden viel er in Nederland geen of hoogstens
zeer weinig regen. In het bijzonder op de droogtegevoelige gronden in de zandgebieden waren
de gevolgen catastrofaal: nagenoeg geen of zeer lage opbrengsten van grasland en bouwland.
Het bedrijfsleven was van oordeel, dat de omvang van de droogte-schade zó groot was dat
een behoorlijke tegemoetkoming in de geleden schade door de gemeenschap uit algemene
middelen volkomen op haar plaats was. Wel werd langs de weg van vrijwilligheid, mede met
zeer gewaardeerde bijstand van overheidswege, aan getroffen bedrijven op diverse wijzen hulp
geboden, doch deze was onvoldoende. Het overleg tussen de Minister van Landbouw en het
Landbouwschap over de verlening van een financiële tegemoetkoming had echter op het einde
van het verslagjaar nog niet tot definitieve resultaten geleid.
De agrarische export was naar waarde in het verslagjaar beduidend hoger dan in 1958.
Uitvoer van
land- en tuinbouwproducten
(in miliioenen guldens)
januari-december 1958
januari-december 1959
Totaal akkerbouwproducten
619
690
Totaal veehouderijproducten
1.837
2.098
Totaal tuinbouwproducten
740
870
Totaal
3.196
3.658
22
De belangrijke toeneming van de waarde van de agrarische export het aandeel hiervan in
de totale Nederlandse uitvoer steeg van 26,2 tot 26,7'r was voor een groot deel het gevolg
van gunstiger exportprijzen, speciaal van zuivelproducten, groenten en fruit. De waarde van de
eier-export daarentegen was, hoewel het aantal uitgevoerde eieren sterk steeg, nauwelijks hoger
dan in het vorige jaar.
Men mag er niet op rekenen, dat 1960 weer zo'n gunstige ontwikkeling van de agrarische
export te zien zal geven. Uiteraard zal een en ander nauw verband houden met de ontwikke
lingen op internationaal terrein. Voor de moeilijkheden op het gebied van de Benelux in de
agrarische sector kon ondanks enige ernstige pogingen in het verslagjaar geen oplossing worden
gevonden. Het agrarisch bedrijfsleven bleef gekant tegen de goedkeuring van het Beneiux-LJnie-
Verdrag met de daarin vervatte bepalingen voor land- en tuinbouw. Zulks niet zo zeer vanwege
de daaruit voortvloeiende beperkte mogelijkheden van export naar België maar vooral met het
oog op de Nederlandse positie in de Europese Economische Gemeenschap: aanvaarding van de
minimumprijzen-regeling in het Unie-verdrag zou een uitermate slecht en voor onze land- en
tuinbouw uiterst gevaarlijk precedent betekenen in het kader van de Europese Economische
Gemeenschap. Juist vanwege de van agrarische zijde ingebrachte bezwaren ging de Tweede
Kamer in het verslagjaar niet over tot openbare behandeling van het verdrag.
Krachtens de bepalingen van het E.E.G.-verdrag moest dit jaar een aanvang worden gemaakt
met de verlaging van de onderlinge invoerrechten en verruiming van de onderlinge invoercon
tingenten ook in de agrarische sector. Nederland voerde de bepalingen op een loyale en zelfs
enigszins royale wijze uit. De handelwijze van Frankrijk op dit terrein viel alles bij elkaar
genomen niet tegen; hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien van Italië.
Daarentegen was West-Duitsland niet bereid voor een aantal producten, de z.g. marktorde
ningsproducten, tot globalisering en verhoging van contingenten over te gaan en het deed daar
om een beroep op artikel 45 (long term contracten). België bracht het stelsel van minimum
prijzen over naar het E.E.G.-terrein. Deze ontwikkeling ten aanzien van het onderlinge handels
verkeer in de agrarische sector moet ten zeerste worden betreurd, niet alleen omdat deze grote
gevaren inhoudt voor onze land- en tuinbouwexport maar ook en wellicht vooral omdat daardoor
de verwezenlijking van de gemeenschappelijke landbouwmarkt extra bemoeilijkt zal worden.
Weliswaar verliep de uitvoer van diverse agrarische producten uit Nederland naar andere landen
van de Europese Economische Gemeenschap speciaal in de tweede helft van het verslagjaar
bevredigend, maar dit was vooral het gevolg van het feit, dat in deze importlandcn de invloed
van de droogte zich eveneens deed gevoelen.
Volgens artikel 42 van het verdrag moest de Europese Commissie vóór 31 december 1959 bij
de Raad van Ministers van de landen van de Europese Economische Gemeenschap voorstellen
indienen inzake de gemeenschappelijke landbouwpolitiek. Begin november werden de concept
voorstellen ter advies voorgelegd aan het Economisch en Sociaal Comité en eveneens aan het
Europese Parlement. In deze colleges en op tal van plaatsen in alle zes landen van de Europese
Economische Gemeenschap en daarbuiten werd een aanvang gemaakt met de studie van
en meningsvorming over deze voorstellen. Hoewel van tal van kanten critiek tegen diverse
onderdelen van deze voorstellen werd ingebracht, is het te hopen dat in het komend jaar de
nodige en goede beslissingen worden genomen, zodat met de geleidelijke invoering van
het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de Europese Economische Gemeenschap een aanvang
kan worden gemaakt.
23