Dat het spaarsaldo bij de boerenleenbanken slechts weinig hoger was dan het vorig jaar,
terwijl dit bij de andere organisaties aanmerkelijk is gestegen, kan worden verklaard uit het
relatief achterblijven van de besparingen op het agrarische platteland. In de agrarische gemeen
ten steeg het spaarsaldo bij de boerenleenbanken slechts met 7%, vergeleken met 14% voor
de organisatie als geheel. Voor het verstedelijkt platteland bedroeg de toeneming 18%. Naast
het feit, dat de agrarische investeringen in het jaar 1959 weer zijn toegenomen, had de droogte
nadelige gevolgen op de besparingen ten plattelande.
Deze nadelige invloeden werden gecompenseerd door een sterkere groei van de besparin
gen bij de boerenleenbanken, die in de niet overwegend agrarische sectoren zijn gevestigd.
Hierdoor behielden de boerenleenbanken in 1959 in absolute cijfers het grootste aandeel
in de besparingen, nl. 436 millioen. Voor rekening van de groep Utrecht kwam 272 (263)
millioen en van de groep Eindhoven 164 (156) millioen. Hierna volgen de algemene spaar
banken met 236 (139) millioen; de Rijkspostspaarbank sluit de rij met 161 (128) millioen.
I en aanzien van de relatieve toe- of afneming, waaronder wordt verstaan de toeneming van
het spaarsaldo, uitgedrukt in procenten van het spaartegoed per 1 januari van het verslagjaar,
kan geconstateerd worden, dat dit percentage nagenoeg gelijk is gebleven aan dat van het
vorig jaar. Bedroeg de stijging in 1958 10,3% t.o.v. het beginsaldo in dat jaar in 1959 was
dit 11%.
Van de vier spaarbankorganisaties behaalden de boerenleenbanken van de groep Eindhoven
evenals in de jaren 1957 en 1958 de hoogste procentuele stijging met 14,2%, gevolgd door de
boerenleenbanken van de groep Utrecht met 13,3%. Bij de algemene spaarbanken bedroeg dit
percentage 10,7% en bij de Rijkspostspaarbank 7,5%. Bij de boerenleenbanken van de groep
Eindhoven bleef de stijging van het spaartegoed sinds 1955 boven het landelijk gemiddelde.
Relatieve toe- of afneming van het spaartegoed
(exclusief rente)
in procenten
Rijkspost
spaarbank
Algemene
spaarbanken
Boeren
leenbanken
Utrecht
Eindhoven Tolaal spaar-
instellingen
1952
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
0,9
2,5
4,9
10,4
10,2
0,2
6,5
7,5
5,7
12.2
14.3
13.4
5,4
3,0
7,1
10.7
6.2
6.8
6.9
9,4
5.3
6,3
15,6
13,6
7,0
7,6
6,6
7,8
4,3
<2
15,3
13,3
4,7 4,3
5.2 7,0
7,6 8,5
12,6 10,9
7.3 6,8
9,9 1,4
16.1 10,3
14.2 ll,o
Van belang is ook nog een nadere beschouwing van de inlagen en terugbetalingen bij de
verschillende spaarinstellingen.
In de hierna volgende tabel zijn de inlagen en terugbetalingen bij de verschillende spaarin
stellingen uitgedrukt in procenten van het spaartegoed per ultimo van het voorafgaande jaar.
16
Inlagen
en terugbetalingen
bij de verschillende spaarinstellingen
(in procenten van
het spaartegoed per ultimo
van het
voorafgaande jaar)
Rijkspostspaarbank
Algemene spaarbanken
Utrecht
Eindhoven
inlagen
terugbet.
inlagen
terugbet.
inlagen
terugbet.
inlagen
terugbet.
1952
29
28
49
44
53
46
51
47
1953
30
28
56
44
51
43
48
43
1954
34
29
60
46
51
44
47
40
1955
40
30
60
46
49
41
52
39
1956
43
33
55
49
45
41
48
41
1957
35
35
52
55
48
44
56
46
1958
38
31
60
53
57
42
62
46
1959
38
31
63
52
55
42
59
45
Beziet men dit overzicht dan valt op, dat het inlagenpercentage zowel bij de boerenleenban
ken van de groep Utrecht, als bij de boerenleenbanken van de groep Eindhoven daalde respec
tievelijk van 57% tot 55% en van 62% tot 59%.
De oorzaak hiervan moet mede worden gezocht in de droogte, welke haar stempel drukte op
de ontwikkeling van de land- en tuinbouw in het verslagjaar. Doordat de gewassen op het
veld ver beneden de verwachtingen bleven, moesten de landbouwers reeds vroegtijdig de winter
voorraden aanspreken. Hierdoor werden zij gedwongen de voorraden opnieuw aan te vullen.
De gelden, die normaliter naar de boerenleenbanken zouden zijn gevloeid, werden nu gebruikt
ter financiering van de aanvulling van voorraden.
De algemene spaarbanken zagen hun inlagenpercentage stijgen van 60 tot 63%; dit percentage
handhaafde zich bij de Rijkspostspaarbank op gelijk niveau, nl. 38%.
Als gevolg van de hierboven geschetste ontwikkeling van de besparingen trad er een verschui-
ving op van het aandeel, dat iedere spaarbankorganisatie heeft in het totaal van de aan de
spaarbankorganisaties toevertrouwde spaargelden.
Spaartegoed bij de Rijkspostspaarbank, algemene spaarbanken en boerenleenbanken
(inclusief rente)
Inleggerstegoed
x i millioen)
In procenten van het totaal
Jaar
Rijkspost
spaarbank
Algemene
spaarbanken
Boeren
leenbanken
Totaal
Rijkspost
spaarbank
Algemene
spaarbanken
Boeren
leenbanken
1952
1.338
1.188
1.715
4.241
31,6
28,0
40,4
1953
1.402
1.367
1.874
4.643
30,2
29,4
40,4
1954
1.503
1.603
2.046
5.152
29,2
31,1
39,7
1955
1.697
1.859
2.287
5.843
29,1
31,8
39,1
1956
1.913
2.011
2.465
6.389
29,9
31,5
38,6
1957
1.956
2.002
2.689
6.647
29,4
30,1
40,5
1958
2.144
2.197
3.198
7.539
28,4
29,2
42,4
1959
2.372
2.498
3.731
8.601
27,6
29,0
43.4
17