Relatieve toe- of afneming van het spaartegoed in procenten
(exclusief rente)
Rijkspost
spaarbank
Algemene
Spaarbanken
Boeren
leenbanken
Utrecht
Eindhoven
Totaal spaar
instellingen
1952
0,9
5,7
6,2
7,0
4,7
4,3
1953
2,5
12,2
6,8
7,6
5,2
7,0
1954
4,9
14,3
6,9
6,6
7,6
8,5
1955
10,4
13,4
9,4
7,8
12,6
10,9
1956
10,2
5,4
5,3
4,3
7,3
6,8
1957
0,2
3,0
6,3
4,2
9,9
1,4
1958
6,5
7,1
15,6
15,3
16,1
10,3
In de hiernavolgende tabel zijn de inlagen en terugbetalingen uitgedrukt in procenten
van het tegoed per ultimo van het voorafgaande jaar.
Inlagen
en terugbetalingen bij de verschillende spaarinstellingen
(in procenten van
iet spaartegoed per ultimo van het voorafgaande jaar)
R.
P.S.
Alg. Spaarbanken
Utrecht
Eindhoven
inlagen
terugbet.
inlagen
terugbet.
inlager
terugbet.
inlagen
terugbet.
1952
29
28
49
44
53
46
51
47
1953
30
28
56
44
51
43
48
43
1954
34
29
60
46
51
44
47
40
1955
40
30
60
46
49
41
52
39
1956
43
33
55
49
45
41
48
41
1957
35
35
52
55
48
44
56
46
1958
38
31
60
53
57
42
62
46
Opvallend is, dat bij de Rijkspostspaarbank, de Algemene Spaarbanken en de boerenleen
banken van de groep Utrecht het terugbetalingspercentage daalde, terwijl dit bij de boeren
leenbanken, aangesloten bij de Centrale Bank te Eindhoven, op gelijk niveau bleef.
Deze daling van het terugbetalingspercentage was het grootst bij de Rijkspostspaarbank
n.1. van 35% in 1957 tot 31% in 1958.
Bij de Algemene Spaarbanken daalde dit percentage van 55% tot 53% en bij de boeren
leenbanken, aangesloten bij Utrecht, van 44% tot 42%. Het terugbetalingspercentage bij de
groep Eindhoven bedroeg zowel in 1957 als in 1958 46%.
De inlagen, uitgedrukt in een percentage van het spaartegoed per ultimo van het vooraf
gaande jaar, zijn bij alle spaarbankorganisaties gestegen. De stijging van dit inlagepercentage
was het sterkst bij de boerenleenbanken van de groep Utrecht, waar dit steeg van 48% in
1957 tot 57% in 1958. Het geringst was deze stijging bij de Rijkspostspaarbank, nl. van
35% in 1957 tot 38% in 1958. Bij de Algemene Spaarbanken nam het inlagepercentage toe
met 8%, terwijl bij de boerenleenbanken van de groep Eindhoven dit percentage met 6
steeg tot 62%.
14
Hieruit blijkt, dat in 1958 zowel een toeneming van de inlagen als een afneming van de
terugbetalingen tot het grote spaarsaldo hebben geleid.
De door de regering in 1957 ingevoerde maatregelen tot beperking van de bestedingen
wierpen vooral in 1958 resultaat af. Het tot staan komen van de prijsstijgingen als gevolg
daarvan, is dan ook zeker een van de voornaamste oorzaken zowel van de daling van het
terugbetalingspercentage als van de stijging van het percentage der inlagen. Als tweede
factor, die tot de verbetering van het spaarsaldo bij de spaarbanken heeft bijgedragen,
kan ook genoemd worden de daling van de rente op de kapitaalmarkt, waardoor de neiging
om spaarbanksaldi om te zetten in obligatiën, minder sterk werkte dan in 1957. In het bij
zonder ten gunste van de boerenleenbanken heeft gewerkt de extra uitbetaling in 1958
van melktoeslagen. Door de verschuiving van een deel der uitkeringen, die op het melk
prijsjaar 1956 en 1957 betrekking hadden, naar 1958, terwijl de toeslagen die op het melk
prijsjaar 1958 betrekking hadden reeds in de loop van dat jaar werden uitbetaald, werd in
feite in 1958 een dubbele uitkering genoten.
De hierboven geschetste ontwikkeling van de besparingen heeft ertoe geleid, dat ver
schuivingen zijn opgetreden in het aandeel van de verschillende spaarbankorganisaties in
het totaal van de aan de spaarbankinstellingen toevertrouwde spaargelden.
Spaartegoed bij de Rijkspostspaarbank, Algemene Spaarbanken
en Boerenleenbanken
(inclusief rente)
Inleggerstegoed
x 1 millioen)
In procenten van
het totaal
Algemene
Boeren.
Totaal
R. P. S.
Algemene
Boeren-
Jaar
R. P. S.
Spaarbanken
leenbanken
Spaarbanken leenbanken
1952
1.338
1.188
1.715
4.241
31,6
28,0
40,4
1953
1.402
1.367
1.874
4.643
30,2
29,4
40,4
1954
1.503
1.603
2.046
5.152
29,2
31,1
39,7
1955
1.697
1.859
2.287
5.843
29,1
31,8
39,1
1956
1.913
2.011
2.465
6.389
29,9
31,5
38,6
1957
1.956
2.002
2.689
6.647
29,4
30,1
40,5
1958
2.144
2.197
3.198
7.539
28,4
29,2
42,4
Het totale spaartegoed was per ultimo 1958 als volgt over de vier spaarbankorganisaties
verdeeld:
Rijkspostspaarbank 28,4% (29,4%), Algemene Spaarbanken 29,2% (30,1%), Boerenleen
banken 42,4% (40,5%).
Opmerkelijk is de toeneming van het aandeel van de boerenleenbanken in het totale
spaarsaldo. Na een daling in de jaren 1954, 1955 en 1956 is het aandeel van deze instel
lingen in 1957 en 1958 gestegen tot 42,4%. Het zou onjuist zijn deze verbetering toe te
schrijven aan een hogere rentabiliteit van land- en tuinbouw. Veeleer moet de oorzaak
hiervan worden gezocht in de algemene welvaartssituatie ten plattelande.
Uit een door de Centrale Bank te Eindhoven per ultimo 1957 ingesteld onderzoek is geble
ken, dat bij de boerenleenbanken van de groep Eindhoven 44,5% van de spaarders behoorde
tot de agrarische stand. Deze groep spaarders beschikte over 52,9van het totale spaar
15