Opvallend is de mate, waarin de verschillende spaarinstellingen aan de vorming van het
spaarsaldo hebben bijgedragen. De gezamenlijke boerenleenbanken vertonen een positief
spaarsaldo van 152 millioen; de Rijkspostspaarbank en de Algemene Spaarbanken daarente
gen een negatief spaarsaldo van resp. 3 en 60 millioen.
Vergeleken met 1956 is het spaarsaldo bij de Rijkspostspaarbank gedaald met 176 mil
lioen en bij de Algemene Spaarbanken met 161 millioen. De boerenleenbanken van de
groep Utrecht zagen hun spaarsaldo in 1957 vergeleken met 1936 stijgen met 2 millioen, ter
wijl bij de boerenleenbanken van de groep Eindhoven het spaarsaldo met 28 millioen toenam.
Uit bovenstaande cijfers blijkt tevens, dat de relatieve toeneming van het totale spaartegoed
bij de vier spaarinstellingen tezamen wederom sterk daalde nl. van 6,8% in 1956 tot 1,4% in
1957. De sterkste daling deed zich voor bij de Rijkspostspaarbank, waar de relatieve toene
ming, die in 1956 nog 10,2% bedroeg plaats maakte voor een daling van het totale spaarte
goed met 0,2%. Bij de Algemeene Spaarbanken beliepen deze percentages 5,4% in 1956 tegen
over 3,0% in 1957.
Een tegengestelde ontwikkeling viel waar te nemen bij de boerenleenbanken van de groep
Eindhoven, waar de relatieve toeneming steeg van 7,3% in 1956 tot 9,9% in 1957, terwijl
bij de boerenleenbanken van de groep Utrecht de relatieve toeneming nagenoeg gelijk was
aan die in 1956, nl. 4,2% (4,3%).
Relatieve toe- of afneming van
het spaartegoed
in procenten
(exclusief rente)
Rijkspost
spaarbank
Algemene
Spaarbanken
Boeren-
leenbanker
Utrecht
Eindhoven
Totaal spaar-
1950
7.2
1,2
0,6
0,4
1,1
3,1
1951
7.1
3,6
1,6
2,1
0,6
4,0
1952
0,9
5,7
5,4
5,8
4,7
4,0
1953
2.5
12,2
6,8
7,6
5,2
7,0
1954
4,9
14,3
6,9
6,6
7,6
8,5
1955
10,4
13,4
9,4
7,8
12,6
10,9
1956
10,2
5,4
5,3
4,3
7,3
6,8
1957
0,2
3,0
6,3
4,2
9,9
i,4
In dit verband rijst de vraag in hoeverre een afneming van de inlagen dan wel een toene
ming van de terugbetalingen tot de vermelde resultaten bij de verschillende groepen van
spaarinstellingen hebben geleid. In onderstaande tabel zijn de inlagen en terugbetalingen bij
de verschillende spaarinstellingen over de laatste drie jaren uitgedrukt in een percentage van
het spaartegoed bij het begin van elk jaar.
Inlagen en terugbetalingen bij de verschillende spaarinstellingen
(in procenten van het spaartegoed per ultimo van het voorafgaande jaar)
R.P.S.
Alg. Spaarbanken
Utrecht
Eindhoven
inlagen
terugbet.
inlagen
terugbet.
inlagen
terugbet.
inlagen
terugbet.
1955
40
30
60
46
49
41
52
39
1956
43
33
55
49
45
41
48
4i
1957
35
35
52
55
48
44
56
46
14
Opvallend is, dat bij alle spaarinstellingen een stijging van de terugbetalingen is opgetre
den. Deze stijging (uitgedrukt in een percentage van het saldotegoed) is het sterkst bij de
Algemene Spaarbanken nl. van 49% in 1956 tot 55% in 1957 en het geringst bij de Rijkspost
spaarbank nl. van 33% tot 35%.
De inlagen vertonen een gevarieerd beeld. Bij de Rijkspostspaarbank en de Algemene
Spaarbanken trad een aanzienlijke daling op. Bedroegen de inlagen bij de Rijkspostspaarbank
in 1956 nog 43°/o van het saldotegoed, in 1957 was dit nog slechts 35%. Een daling dus van
8°/c. Bij de Algemene Spaarbanken daalden de inlagen van 55% tot 52%, een daling derhalve
van 3 °/0-
De boerenleenbanken daarentegen zagen hun inlagen uitgedrukt in procenten van het spaar
tegoed toenemen. Bij de groep Utrecht stegen de inlagen van 45% tot 48% en bij de groep
Eindhoven van 48% tot 56%.
De verklaring van de toename van de inlagen bij de boerenleenbanken in tegenstelling tot de
daling van de inlagen bij de Rijkspostspaarbank en de Algemene Spaarbanken zal gedeelte
lijk gezocht moeten worden in de rentevergoeding. Gedurende het gehele verslagjaar bedroeg
de voor dadelijk opvraagbare spaargelden vergoede rente bij de boerenleenbanken van de
groep Eindhoven 3%, terwijl ook een groot aantal boerenleenbanken van de groep Utrecht dit
rentepercentage aanhielden of in de loop van het jaar daartoe overgingen. De Rijkspostspaar
bank daarentegen handhaafde de spaarrente tot 1 oktober op 2,40% om daarna de spaarrente
te brengen op 2,64%. Het grootste deel der Algemene Spaarbanken vergoedde in 1957 een
rente van 2,75%.
Een tweede factor, die ongetwijfeld mede een rol heeft gespeeld, ,'s de krachtige propaganda
geweest, die in het bijzonder door de boerenleenbanken van de groep Eindhoven is gevoerd
en die ertoe heeft geleid, dat de boerenleenbank steeds meer beschouwd gaat worden als een
„spaarbank voor iedereen", waar dus ook niet-agrariërs hun spaargeld kunnen brengen.
Op een andere belangrijke factor, die in het bijzonder zal hebben gewerkt ten gunste van de
boerenleenbanken van de groep Eindhoven is hiervoor in de aanhef tot dit jaarverslag reeds
gewezen, te weten de opneming in het niet-agrarisch productie-proces van velen, die tot
voor kort van de landbouw afhankelijk waren. Bij vergelijking van de spaarresultaten van de
verschillende groepen boerenleenbanken dient nog in aanmerking te worden genomen, dat de
teleurstellende uitkomsten van de landbouw en vooral van de veeteelt zwaarder wegen in de
landbouwcredietorgamsatie van Utrecht dan van Eindhoven, in welke laatste organisatie de
resultaten van de tuinbouw relatief van grotere betekenis zijn.
De ontwikkeling van de spaarvorming bij de boerenleenbanken heeft ertoe geleid, dat de ge
regelde daling, die sinds 1953 is opgetreden in het procentueel aandeel van het spaartegoed
van de boerenleenbanken in het totale spaartegoed van alle spaarinstellingen, tot staan is ge
komen en dat genoemd aandeel weer is teruggebracht op het peil van 1953.
15