gelden ingevolge het in het begin van 1957 met de levensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen gesloten leningcontract en door het feit, dat het Rijk in 1958 woningbouw- voorschotten zal verstrekken. Houdt men er rekening mede, dat een deel van de genoemde gelden ook voor consolidatie van de vlottende schuld van de lagere overheid moet worden aangewend, dan is het wel duidelijk, dat de financiering van de kapitaalsuitgaven buiten de woningbouw nog allerminst verzekerd is. Deze financiering zal naar onze mening niet kunnen voorzien in kapitaalsuitgaven van de lagere overheid tot een hoogte als waarop deze geduren de de laatste jaren werden gedaan. Vermindering van deze uitgaven zal mede noodzakelijk zijn om in deze sector opnieuw tot gezonde verhoudingen te komen. Van de Regeling mag worden verwacht, dat zij terzake een duidelijk beleid zal gaan voeren, dat niet alleen perspectieven zal openen voor de financiële situatie van de gemeenten, doch ook zal kunnen leiden tot een terugkeer naar meer normale verhoudingen op de kapitaal markt. Niet slechts de toelating van tweeërlei rentevoet (een rentevoet voor leningen, gesloten bij de Bank voor Nederlandsche Gemeenten en een andere, overigens onwerkzame, maximum rente voor daarbuiten te sluiten leningen) doch ook het leiden van de gemeentelijke leningen over een orgaan, dat voor kanalisatie van alle door de lagere overheid opgenomen langlopen de gelden nimmer is bedoeld, geven de duidelijke kentekenen van de vreemde verhoudingen, die aan het einde van het verslagjaar en het begin van 1958 op dit terrein bestonden. Vergelijkend overzicht van de ontwikkeling bij verschillende spaarinstellingen Het jaar 1957 werd gekenmerkt door een sterke daling van het totale spaarsaldo bij de vier spaarbankorganisaties t.w. de Rijkspostspaarbank, de Algemene Spaarbanken en de boerenleen banken aangesloten bij resp. de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank en de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank. Bedroeg dit spaarsaldo, waaronder wordt verstaan het verschil tussen stortingen en terugbe talingen, in 1955 nog 563 millioen, in 1956 daalde dit reeds tot 396 millioen om in 1957 het zeer lage niveau van 89 millioen te bereiken. Een vermindering in 1957 derhalve van 307 millioen ten opzichte van het spaarsaldo van het jaar 1956. Bij de vier groepen spaarinstellingen afzonderlijk verliep de spaarvorming als volgt: Spaarvorming bij de vier groepen spaarinstellingen in 1955, 1956 en 1957 (in millioenen guldens, exclusief rente) Spaarsaldi Relatieve toe- of afneming in 1955 1956 1957 1955 195S 1957 Rijkspostspaarbank Algemene Spaarbanken Boerenleenbanken Utrecht Boerenleenbanken Eindhoven 157 214 107 85 173 IOI 65 57 3 60 67 85 10,4 13.4 7,8 12,6 10,2 5.4 4.3 7.3 0,2 —3.0 4.2 9,9 Totaal 563 396 89 10,9 6,8 i,4 12 SPAARSALDI inlagen minus terugbetalingen (exclusief rente in millioenen guldens) Boerenleen banken Utrecht Boerenleen banken Eindhoven Rijkspost Spaarbank Algemene Spaarbanken

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1957 | | pagina 8