9
Internationale economische ontwikkeling
Ongetwijfeld bracht het jaar 1957 het hoogtepunt van de internationale hausse-beweging
der laatste jaren. De climax in de stijging van grondstoffenprijzen, scheepsvrachten en groot-
handelsprijzen werd bereikt. De daaraan ten grondslag liggende overbesteding in de sfeer
van consumptie en investeringen zowel in de particuliere als in de overheidssector leidde al
lerwegen tot inflatoire spanningen, waartegen de monetaire autoriteiten ten strijde trokken.
In de tweede helft van het verslagjaar trad in sommige landen zoals de Verenigde Staten en
Duitsland een ontspanning in. In de andere landen, zoals Engeland en Nederland, kwam de
valuta onder een sterke druk, doch kon door krachtige maatregelen de externe waarde van de
landsmunt op peil worden gehouden; de franse franc moest evenwel een aderlating ondergaan.
De ontspanning, die tegen het einde van het verslagjaar ontstond, ging gepaard met afne
mende productie en toenemende werkloosheid, die met name in de Verenigde Staten in het
begin van het nieuwe jaar tot een verontrustend peil steeg. De conjunctuurontwikkeling al
daar biedt als gevolg daarvan voor het lopende jaar een weinig bemoedigend vooruitzicht. De
hoge prijzen voor kapitaalgoederen en voor duurzame consumptiegoederen zouden wel eens tot
gevolg kunnen hebben, dat de verwachte stabiliserende invloed van de koopkracht van het
publiek, die geacht wordt nominaal redelijk op peil te zullen blijven, een onvoldoende tegen
wicht biedt. Een verdere conjunctuurdaling in de Verenigde Staten zou ook voor ons land tot
gevolg kunnen hebben, dat de monetaire ontspanning, die voor het lopende jaar kan worden
tegemoet gezien gedeeltelijk als gevolg van de maatregelen tot bestedingsbeperking en gedeel
telijk ook bij wijze van natuurlijk redres op de overspanning der productieve krachten in de
voorafgaande periode, gepaard zal gaan met een toenemende werkloosheid. De stand van zaken
in Indonesië zal dit reeds op gang zijnde proces bovendien ongunstig beïnvloeden.
De toekomst zal moeten leren of de europese economische integratie, die wordt beoogd met
het op 1 januari 1958 in werking getreden Verdrag inzake de Europese Economische Gemeen
schap, ook voor ons land een nieuwe ontwikkeling ten goede kan brengen. In dit verband is de
moeilijke positie van Frankrijk als gevolg van de strijd in Noord-Afrika een ernstige hinder
paal. Inmiddels maakt Duitsland zich klaar om zich van de beste startvoorwaarden te verzeke
ren en aarzelt niet daartoe een drastische belastingverlaging aan te kondigen, waarvan onge
twijfeld de voornaamste strekking is om de financiering van een verdere expansie van het
bedrijfsleven te bevorderen. Het Nederlandse pendant in de belastingpolitiek, waarbij de con
sumptie veeleer wordt ontzien ten koste van besparingen in de particuliere sector en van inves
teringen in het bedrijfsleven is in mindere mate geëigend om ook ons land de passende start-
voorwaarden in deze nieuwe europese ontwikkeling te verschaffen.
Economische ontwikkeling in Nederland
In de eerste helft van 1957 overheerste nog de hausse-beweging, die evenals in 1956 ge
paard ging met inflatoire tendenties en met een voor een open economie als voor Nederland
kenmerkend is gevaarlijk tekort op de betalingsbalans. In deze omstandigheden paste een pro
gramma tot bestedingsbeperking, dat de Regering in februari aan de Volksvertegenwoordi
ging voorlegde en dat in grote trekken overeenstemde met de voorstellen, die de Sociaal-Eco
nomische Raad nog in 1956 ten aanzien van deze materie had gedaan.
8
Naarmate de bestedingsbeperking steeds meer het overheersende moment werd in het ka
der van de Nederlandse economische situatie, en hier en daar leidde tot een vermindering
van de spanning op de arbeidsmarkt en tot een afremming van de voortdurende groei in de
afzet van het bedrijfsleven, ontstond er mede onder invloed van een vermindering van de
hausse-beweging in het buitenland een zeker pessimisme ten aanzien van de verwachtingen om
trent het verdere verloop van de conjunctuur. Daarbij werd vaak over het hoofd gezien, dat
de bestedingsbeperking zelf, die slechts enkele procenten van de totale bestedingen zou be
treffen, geen aanleiding behoefde te zijn een uitgesproken conjunctuurdaling te verwachten.
De psychologische invloed van de gehele economische konstellatie en daardoor een bepaald
cumulatief effect van de overheidsmaatregelen hebben echter tot een zodanige afzwakking van
de hausse-beweging geleid, dat er thans ernstig tegen gewaakt moet worden, dat deze afzwak
king niet omslaat in een neergaande conjunctuur. Met name de particuliere investeringen
vormen een beslissende grootheid met betrekking tot het toekomstig conjunctuurverloop. Een
te sterke daling daarvan zou niet slechts tot een depressie kunnen leiden, d.w.z. de onmiddel
lijke werkgelegenheid verbonden met de productie van investeringsgoederen verlagen, doch
ook de toekomstige werkgelegenheid, die afhankelijk is van voldoende investeringen in pro
ductie-middelen in het heden. Het komt ons dan ook voor, dat in de huidige conjunctuur
fase maatregelen tot verdere bestedingsbeperking een gevaar kunnen opleveren nu van de stij
gende werkloosheid zelf reeds een bestedingsbeperkend effect uitgaat.
Ook echter moet rekening ermede worden gehouden, dat de economische positie van ons
land en met name de sterke afhankelijkheid van het buitenland het bezwaar meebrengt, dat
de noodzaak van een zo hoog mogelijke werkgelegenheid zo gemakkelijk in conflict kan ko
men met de eisen, die de positie van de betalingsbalans stelt. Voor de werkgelegenheid
maakt het immers globaal bezien geen verschil of de afzet door het binnenland of door
het buitenland wordt opgenomen, mits het totaal maar voldoende is. De betalingsbalans eist
echter, dat de uitvoer van goederen en diensten in verband met bepaalde verplichtingen van
kapitaalexport iets groter is dan de invoer, zodat de binnenlandse bestedingen een niet te
groot deel van het geheel der bestedingen mogen uitmaken. In 1956 en 1957 is nu de situatie
ontstaan, dat de binnenlandse bestedingen te groot waren en dus de uitvoer te klein werd;
de bestedingsbeperking zou daarom het beste resultaat opleveren als de binnenlandse beste
dingen daardoor enigszins teruggedrongen zouden worden, doch de vrijkomende productieve
krachten dan ook op de export zouden worden gericht.
Een tendentie in deze richting is zeker tijdens het tweede halfjaar 1957 aanwezig geweest,
getuige het feit, dat de export in dat tijdvak 6153 millioen bedroeg tegenover 5525 mil-
lioen in het tweede halfjaar 1956. Het eerste halfjaar 1957 gaf echter slechts een onbelang
rijke vermeerdering ten opzichte van de overeenkomstige periode van 1956 te zien. Het tekort
op de lopende rekening van de betalingsbalans, dat behalve door het zojuist genoemde goe
derenverkeer, ook door de voor Nederland zo belangrijke uitvoer en invoer van diensten wordt
beïnvloed, veranderde per saldo nauwelijks ten opzichte van 1936.
Door het kapitaalverkeer, waaronder enkele incidentele door de staat opgenomen kortlopen
de kredieten, kon de goud- en deviezenvoorraad per saldo op peil gehouden worden (stand per
ultimo 1956 3864 millioen; per ultimo 1957 3932 millioen).
De werkloosheid liep door de reeds vermelde oorzaken op en beliep over het gehele jaar ge
nomen 52.000 tegenover een gemiddelde van 30.000 in 1956.
Ook het indexcijfer van de industriële productie (1953 100) steeg voor het jaar als