13 Wordt de relatieve toeneming van het spaarderstegoed bij de verschillende spaarinstellin- gen voor de jaren 1950 t/m 1956 naast elkander gesteld dan krijgen wij het navolgende beeld: Relatieve toeneming van het spaarderstegoed in procenten (exclusief rente) Rijkspost Algemene Boerenleen Totaal spaar- spaarbank spaarbanken banken instellingen I95° 7.2 1,2 0,6 0,4 1,1 3.1 1951 7A 3><? 1,6 2,1 0,6 4.0 1952 0,9 5.7 5.4 5.S 4.7 4.0 1951 2 c 12,2 6,8 7,6 5.2 7.0 1914 4>9 14.3 6,9 6,6 7.6 8,5 1955 10.4 G.4 9.4 7,8 12,6 10,9 1956 10,2 5.4 5.4 4.4 7.3 6,8 Duidelijk blijkt uit deze tabel, dat de relatieve toeneming van het spaartegoed in 1956 bij de Rijkspostspaarbank aanzienlijk groter was dan bij de andere spaarinstellingen. De ver klaring hiervoor zal gedeeltelijk moeten worden gezocht in de blijvende doorwerking van de verhoging van het rentedragend tegoed van 2.500,tot 6.000,zoals deze reeds in 1955 werd ingevoerd. Overigens speelt ongetwijfeld ook een rol, dat de werknemers hun reële loon en dus ook hun spaarvermogen in 1956 hebben zien toenemen in tegenstelling tot de agrarische bevolkingsgroep, die overwegend bij de boerenleenbanken spaart. Tenslotte heeft ook de krachtige propaganda, die door de Rijkspostspaarbank in het verslagjaar is gevoerd, haar uitwerking niet gemist. Een ander opmerkelijk verschijnsel is, dat de spaarvorming bij de boerenleenbanken van de groep Utrecht, evenals in 1955, achter is gebleven bij die van de groep Eindhoven. De verkla ring hiervoor kan worden gevonden in de relatief grotere betekenis, die de tuindersstreken hebben voor de boerenleenbankorganisatie van Eindhoven, welke minder van de depressie te lijden hadden dan de zuivere landbouwgebieden, vergeleken met de Utrechtse organisatie. Indien men de ontwikkeling van het spaartegoed bij de boerenleenbanken stelt tegenover de overeenkomstige ontwikkeling bij de Rijkspostspaarbank en de algemene spaarbanken te zamen, dan kan sedert 1952 worden geconstateerd een geregelde daling van het aandeel van het spaartegoed bij de boerenleenbanken in het totale spaartegoed en wel van 40,4% in 1952 tot 38,6% in 1956. Dit zou erop kunnen wijzen, dat de mogelijkheden om te sparen in de agrarische sector, die overwegend bij de boerenleenbanken spaart, geringer zijn dan die in de stad. Hierbij moet echter rekening worden gehouden met de investeringen in de agrarische bedrijven, die mede in verband met de bestaande schaarste aan arbeidskrachten noodzakelijk zijn om te komen tot een rationalisatie van de bedrijven en daardoor tot verhoging van de arbeidsproductivi teit. Het gevolg van de financiering van dergelijke investeringen uit eigen middelen is even wel, dat minder overblijft om naar spaarinstellingen te worden gebracht. 12 SPAARTEGOEDEN BIJ DE VERSCHILLENDE SPAARINSTELLINGEN (in millioenen guldens) Tofaal Boeren leenbanken Algemene spaarbanken Rijkspost spaarbank Rijkspostspaarbank Algem. spaarbanken Totaal Boeren- leenbanken 1933-1937 1950 1952 1953 1954 1955 1956

Rabobank Bronnenarchief

Jaarverslagen Coöperatieve Centrale Boerenleenbank | 1956 | | pagina 8