heel anders dan die, welke in het afgelopen jaar actueel waren. Het zou daarom van belang
zijn, indien de leiding van De Nederlandsche Bank haar mening zou geven omtrent de bete
kenis, die aan deze regeling onder de gewijzigde omstandigheden moet worden toegekend.
Uitvoering Wet Toezicht Credietwezen
In ons vorig jaarverslag kon nog worden vermeld, dat in het begin van 1956 bij de Staten
Generaal een wetsontwerp was ingediend, er toe strekkende de tot dan toe geldende Wet
Toezicht Credietwezen te vervangen. In herinnering moge worden gebracht, dat de oorspron
kelijke wet, welke in 1952 tot stand kwam, met ingang van 1 januari 1955 buiten werking
zou treden, doch dat dit tijdstip later werd gewijzigd in 1 januari 1957. De bedoeling van
deze verlenging was meer gelegenheid te geven om met de toepassing van de wet ervaring op
te doen en om de mogelijkheid te bieden het inmiddels begonnen overleg tussen De Neder
landsche Bank en de representatieve organisaties der credietinstellingen omtrent de toepas
sing der wet af te ronden.
Bij de voorbereiding van het ontwerp, dat beoogde de kwestie van het toezicht op het
credietwezen definitief te regelen, zijn de organisaties van het bankwezen voortdurend geraad
pleegd en is met de door haar gemaakte opmerkingen in ruime mate rekening gehouden.
Ten aanzien van het boerenleenbankwezen zijn de beide centrale banken in dit overleg
betrokken geweest. Een en ander heeft er toe geleid, dat er aan de kant van het georgani
seerde landbouwcredietwezen, anders dan zulks in 1951 het geval was, geen behoefte bestond
om tegenover de Staten Generaal van bezwaren tegen het ontwerp van wet blijk te geven.
Het ontwerp is in de loop van het jaar door de beide Kamers ongewijzigd aanvaard en is
op 16 augustus van kracht geworden. In de nieuwe wet is niet langer een beperkte geldings
duur opgenomen, terwijl voor verschillende artikelen een nieuwe tekst kwam te gelden. Eniger
mate ingrijpend zijn alleen de wijzigingen van de artikelen 10 en n. In artikel 10, dat het
sociaal-economische of monetaire toezicht van De Nederlandsche Bank behandelt, is thans het
accent verschoven van dwingende algemene voorschriften naar overleg met de representatieve
organisaties van het credietwezen omtrent de door de betreffende credietinstellingen te vol
gen gedragslijn. Voorschriften kunnen slechts worden gegeven als een instelling zich niet aan
de overeengekomen gedragslijn wenst te houden of als het overleg tussen De Nederlandsche
Bank en een organisatie van credietinstellingen niet tot overeenstemming leidt.
Uit artikel 11, dat handelt over het bedrijfs-economische toezicht van De Nederlandsche
Bank, zijn de algemene voorschriften geheel verdwenen. In plaats daarvan is thans sprake
van het geven van richtlijnen, waarvan het niet opvolgen niet een strafbaar feit is, doch aan
leiding kan zijn tot het geven door De Nederlandsche Bank van een advies overeenkomstig
artikel 17 der wet, een advies dat gepubliceerd kan worden als de betrokken bank het naast
zich neerlegt. Ook hier is dus meer ruimte gekomen voor onderzoek en overleg, zonder dat
onmiddellijk sancties behoeven te volgen.
Vooruitlopende op de nieuwe wet heeft De Nederlandsche Bank reeds in april 1955 mede
gedeeld dat zij, in plaats van overeenkomstig het toen bestaande artikel 11 algemene voor
schriften te geven, richtlijnen zou vaststellen, die als norm voor het bedrijfs-economische toe
zicht zouden gelden. Die richtlijnen zijn in ons verslag over 1955 uitvoerig weergegeven.
10
Vergelijkend overzicht van de ontwikkeling bij verschillende spaarinstellingen
Het totale spaarsaldo, waaronder wordt verstaan het voordelig verschil tussen stortingen en
terugbetalingen bij de vier spaarbankorganisaties t.w. de Rijkspostspaarbank, de algemene spaar
banken en de boerenleenbanken aangesloten bij resp. de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-
Bank en de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank, bedioeg in 1956 396 millioen tegen
over 563 millioen in 1955. Een vermindering dus van 167 millioen.
In het totale spaarsaldo over 1956 was het aandeel van de Rijkspostspaarbank het grootste
n.1. 44% (28%). Dan volgden de boerenleenbanken met 31% (34%) en tenslotte de alge
mene spaarbanken met 25% (38Het meest opmerkelijk is wel de sterke toeneming van het
procentuele aandeel van de Rijkspostspaarbank in het totale spaarsaldo en de sterke daling
van het aandeel daarin van de algemene spaarbanken.
De spaarvorming bij de vier spaarinstellingen afzonderlijk verliep als volgt:
Spaarvorming bij de
vier
groepen spaarinstellingen
in 1935
en 1956
(in
millioenen guldens, exclusief rente)
Spaa
saldi
Relatieve toeneming
in
Spaarquotiënt
1955
1956
1955
1956
1955 1956
Rijkspostspaarbank-
157
173
i°,4
10,2
T35 U3i
Algemene spaarbanken
214
IOI
13,4
5,4 1
1,29 1,11
Boerenleenbanken Utrecht
107
<$5
7,8
4,4
1,19 1,11
Boerenleenbanken Eindhoven
85
57
12,6
7,3
1,33 I,l8
Totaal
563
396
10,9
6,8
1,28 1,17
Uit dit overzicht blijkt, dat de relatieve toeneming van het totale spaarderstegoed bij de
vier groepen spaarinstellingen in 1956 daalde ten opzichte van de toeneming in 1955. Deze
toeneming bedroeg 6,8% in 1956 tegenover 10,9% in 1955. De toeneming van de spaarte
goeden bij de Rijkspostspaarbank en bij de boerenleenbanken aangesloten bij de Centrale Bank
van Eindhoven was in 1956 groter dan de gemiddelde totale toeneming. Zij bedroeg resp.
10,2% en 7,3% (10,4% en 12,6%). De spaartegoeden bij de algemene spaarbanken en bij de
boerenleenbanken aangesloten bij de Centrale Bank van Utrecht namen in 1956 met minder
dan het gemiddelde percentage toe, n.1. met 5,4% resp. 4,4% (13,4% en 7,8%). De toe
neming van het spaartegoed in 1936 bij de boerenleenbanken van Utrecht en Eindhoven te
zamen bedroeg 5,4% tegenover 9,4% in 1955.
Een overeenkomstige algemene daling is waar te nemen wat betreft de spaarquotiënten (het
spaarquotiënt is het resultaat van de deling der stortingen door de terugbetalingen). Het spaar-
quotiënt van de gezamenlijke spaarinstellingen daalde van 1,28 tot 1,17. De kleinste daling viel
waar te nemen bij de Rijkspostspaarbank n.1. van 1,35 tot 1,31. De algemene spaarbanken za
gen het spaarquotiënt dalen van 1,29 tot 1,11. Het spaarquotiënt bij de gezamenlijke boeren
leenbanken daalde van 1,23 in 1955 tot 1,13 in 1956 (bij de boerenleenbanken van de groep
Utrecht van 1,19 tot 1,11; bij de boerenleenbanken van de groep Eindhoven van 1,33 tot 1,18).
11