9
dit laatste geval de goud- en deviezenvoorraad wordt aangetast, voorzover op de kapitaalre
kening geen compensatie wordt gevonden. Van een dergelijke compensatie was in 1956 geen
sprake, zodat de goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank daalde van 4.674
millioen tot 3.864 millioen.
Het prijsniveau liep, anders dan men wellicht in een enigszins inflatoire situatie zou verwach
ten, zeer weinig op. Hiertoe heeft o.m. bijgedragen, dat in een land als Nederland met een
in belangrijke mate open economie een grotere bestedingsdrang niet in de eerste plaats op het
prijsniveau, doch op de betalingsbalans met het buitenland invloed heeft. Anderzijds moet er
echter op worden gewezen, dat de stijging van de lonen, die dit jaar vrij fors is geweest, een
druk op het prijsniveau moet hebben meegebracht. Dat desondanks de prijzen vrij stabiel
zijn gebleven, mag als een succes voor de door de regering toegepaste politiek van prijsstabi-
lisatie worden gezien. Tegen het einde van het jaar hebben de werkgeversorganisaties opnieuw
hun bereidheid tot medewerking aan deze politiek toegezegd.
Welke groepen van huishoudingen voor de inflatoire situatie verantwoordelijk zijn te ach
ten, valt moeilijk te zeggen. Iedere groep meent uiteraard, dat zijn aanspraken op het nationaal
inkomen en op de bestedingsmogelijkheden gefundeerd zijn, doch zeker is wel dat, terwijl
onze volksgemeenschap als geheel boven haar stand leefde, de agrarische bevolkingsgroep
niet aan bod is gekomen. Haar aandeel in het gestegen nationaal inkomen daalde niet on
aanzienlijk.
In een op verzoek van de regering samengesteld advies heeft de Sociaal-Economische Raad
medegedeeld hoe naar zijn inzicht een evenwichtige beperking van de verschillende soorten
bestedingen tot stand zou kunnen worden gebracht. De moeilijkheid voor de eerst in okto
ber opgetreden nieuwe regering was, dat de situatie reeds bij het uitbrengen van het S.E.R.-
advies ernstiger bleek dan in het stuk zelf nog kon worden voorzien, mede ook omdat de door
het Landbouwschap gevraagde verbeteringen met betrekking tot de inkomenssituatie in de
landbouw niet in het advies konden worden verwerkt.
Monetaire situatie. Geld- en kapitaalmarkt
Met het vermelden van het advies van de S.E.R. inzake de bestedingen werd reeds een
aanvang gemaakt met de bespreking van de monetaire situatie. Indien men, overeenkomstig de
terminologie van het S.E.R.-advies, spreekt over een verbroken evenwicht tussen middelen en
bestedingen, dan heeft men vooral het oog op de goederensfeer; drukt men zich aldus uit,
dat de besparingen onvoldoende financieringsmiddelen opleverden voor de investeringen, zo
dat het verschil door geldcreatie of ontpotting moest worden gefinancierd, dan heeft men
meer de monetaire sfeer op het oog, doch beide uitdrukkingswijzen hebben op dezelfde on
evenwichtigheid betrekking. Als uitvloeisel van de grotere bestedingsdrang, die in november
nog extra werd versterkt door de internationale gebeurtenissen, zijn de besparingen gedurende
het afgelopen jaar duidelijk lager geweest dan in het jaar daarvoor: de besparingen toever
trouwd aan de spaar- en boerenleenbanken bedroegen (inch rente) 539 millioen tegenover
688 millioen in 1955. Het premie-inkomen der levensverzekeringmaatschappijen steeg nog
iets, n.1. van 330 tot 550 millioen, evenwel in mindere mate dan in andere jaren het ge
val was.
8
De binnenlandse geldhoeveelheid nam in 1936 af van 9.584 millioen tot 9.228 millioen
Dit duidt er op, dat naast schepping van nieuw geld vooral ontpotting van bestaande kasvoor-
raden heeft plaats gevonden. Dit heeft ook een belangrijke invloed uitgeoefend op de rente
stand. In ons jaarverslag over 1955 werd verondersteld, dat de stijging van de geldhoeveel
heid er toe had meegewerkt de rente op de kapitaalmarkt op een lager peil te houden dan
onder invloed van de hoge investeringsactiviteit had mogen worden verwacht. Waar in 1956
de geldhoeveelheid daalde en niet alleen de investeringen maar ook de andere bestedingen
zowel in de overheids- als in de particuliere sfeer stegen, moest uiteraard een rentestijging op
treden, die voor nederlandse verhoudingen belangrijk was: het rendement van 3% gemeen
telijke en provinciale leningen, dat in december 1955 3>3®% bedroeg en in april 1956 3,29%,
gaf daarna een snelle stijging te zien tot 4,85% in december 1956.
Van mogelijk nog grotere omvang dan de rentestijging op de kapitaalmarkt was de stij
ging van de rente op de geldmarkt. De overheersende oorzaak hiervan was de daling van de
goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank, die voor een belangrijk deel een
overeenkomstige daling van de kasmiddelen en de crediteurensaldi der banken tot gevolg heeft.
De Staat heeft zich, zij het soms met enige vertraging, aan deze ontwikkeling aangepast door
ook de rente op nieuw uit te geven schatkistpapier aanmerkelijk te verhogen. Overigens was
het afgiftebeleid van de Staat en De Nederlandsche Bank in de gegeven constellatie uiter
aard van minder betekenis dan in de voorafgaande jaren.
Naarmate het jaar vorderde steeg de bezorgdheid van de monetaire autoriteiten over de
hierboven weergegeven ontwikkeling. In verband daarmede werd door de Minister van Eco
nomische Zaken als conjuncturele maatregel het afbetalïngscrediet enigermate beperkt door
minimum contante stortingen en maximum betalingstermijnen voor te schrijven. De Neder
landsche Bank gaf van haar oordeel met betrekking tot de monetaire ontwikkeling blijk door
gedurende het verslagjaai drie maal het discontotarief te verhogen, hetgeen een stijging van in
totaal l'4% tot gevolg had, een stijging die de banken duidelijk in hun bedrijfsvoering onder
vonden, omdat zij gedurende 1956 dikwijls en tot grote bedragen een beroep op De Neder
landsche Bank moesten doen in de vorm van het opnemen van een voorschot in rekening
courant of het verdisconteren van geldmarktpapier.
Om de reeds door haar disconto-politiek geuite bedoelingen te versterken trad de directie
van de circulatiebank in overleg met de handelsbanken en ook met de centrale boerenleenban-
ken en drong daarbij aan op een matiging van de credietexpansie. Onze bank heeft gemeend
daaraan gevolg te moeten geven, zoals elders in dit verslag aan de orde komt. Wij menen,
dat het nauwe contact, dat gedurende de laatste jaren tussen De Nederlandsche Bank ener
zijds en de particuliere banken anderzijds is gegroeid, van veel belang is, omdat de banken
daardoor vertrouwd raken met de visie van De Nederlandsche Bank op de telkens wisselende
monetaire situatie met welke visie zij dan in haar beleid rekening kunnen houden.
Ten aanzien van de in 1954 overeengekomen regeling inzake een door de banken bij De
Nederlandsche Bank aan te houden verplichte k.asreserve, waarin ook onze Centrale Bank
deelneemt, zij vermeld, dat het betreffende percentage gedurende de eerste maanden van 1956
10% van de kasreserve-plichtige gelden bedroeg, voor de maand mei 8%, daarna 9gedu
rende de periode juni t/m oktober, terwijl het voor november en december op 7% werd vast
gesteld. De omstandigheden waaronder de kasreserve-overeenkomst werd gesloten waren ge-